Saturday 24 April 1982

JACK SAY (Nederlandse versie)

Navolgend artikel is een overzicht van de carrière van de Belgische multi-instrumentalist, componist, arrangeur en orkestleider Jack Say (pseudoniem van Jacques Ysaye). De voornaamste informatiebronnen zijn (1) een interview met Jacques Ysaye, afgenomen door Bas Tukker in februari 2010 in Sint-Genesius-Rode; (2) een niet-gepubliceerde autobiografie van Jacques Ysaye uit 2012, in 2023 ter beschikking gesteld door diens schoonzoon Richard Franckx. De twee voornaamste onderdelen van het artikel zijn een algemeen carrièreoverzicht (deel 2) en een deel gewijd aan Jack Say’s betrokkenheid bij het Eurovisiesongfestival (deel 3).

Alle tekst hieronder: © Bas Tukker / 2010 & 2023

An English version of this article will be accessible in the near future by clicking this link
Une version française de cet article est disponible en suivant ce lien


Inhoud
  1. Paspoort
  2. Biografie
  3. Eurovisiesongfestival
  4. Andere artiesten over Jack Say
  5. Overzicht Eurovisiedeelnames
  6. Bronvermelding
PASPOORT

Geboren: 12 augustus 1922, Elsene, Brussel (België)
Overleden: 4 juli 2017, Ukkel, Brussel (België)
Nationaliteit: Belgische

BIOGRAFIE

Jacques Ysaye werd geboren in Elsene, Brussel, als tweede zoon van Antoine Ysaye – die op zijn beurt de zoon was van de wereldberoemde Belgische violist en componist Eugène Ysaye (1858-1931). Hoewel Jacques eigenlijk ter wereld kwam in de vroege uren van 13 augustus 1922, komt die datum niet in de officiële boeken terecht. “Omdat mijn moeder erg bijgelovig was”, zo vertelt Jacques, “vroeg ze aan de verloskundige om als datum 12 augustus te noteren – en die maakte daar geen punt van. Was dat een voorteken? In elk geval heb ik in mijn leven, in elk geval in mijn professionele leven, behoorlijk veel geluk gehad.”

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Jacques’ vader Antoine in de loopgraven van West-Vlaanderen meegevochten, waardoor hij geen opleiding had kunnen volgen. Ter compensatie krijgt hij van vader Eugène de leiding over diens muziekuitgeverij, Éditions Ysaye – en later begint Antoine een organisatiebureau voor muziekconcerten, Concerts Ysaye. Van zijn vader moest Jacques vanaf zijn vijfde jaar vioollessen volgen, maar nota bene opa Eugène, die als violist wereldfaam genoot, had zijn bedenkingen.

“Het was een traditie dat alle telgen van de familie Ysaye dit duivelse instrument leerden bespelen”, aldus Jacques. “Men vond dat dit zo hoorde, omdat opa violist was. Die vond dat maar niks; op een dag vroeg hij: “Wat wil je worden, wanneer je later groot bent?” “Tramconducteur of bruggenbouwer”, zei ik – want ik had een Meccanodoos! “Maar dat is erg goed, kleine vent! Stort je vooral niet op een muzikale carrière, want met jouw achternaam zal het vreselijk moeilijk zijn daarin succesvol te zijn!” Die woorden waren niet aan dovemansoren gericht en enkele maanden erna ben ik met vioollessen gestopt. Ik had overigens een erg goed excuus. (…) Ik was op school een goede leerling en, omdat we niet ver van het Atheneum van Ukkel woonden, mocht ik al op tienjarige leeftijd toelatingsexamen doen – en ik slaagde! Het gevolg was dat ik de laatste klas van de lagere school mocht overslaan, maar daardoor moest ik heel hard werken om aan te haken bij het niveau van de middelbare school. Dat was de reden waarom mijn vader ermee akkoord ging dat ik stopte met mijn vioollessen, waarin ik overigens geen uitblinker was. Zo kon ik me volledig wijden aan mijn studies.”

Als adolescent heeft Jacques als voornaamste hobby voetballen, al komt op een bepaald moment toch de muziek weer om de hoek kijken: om zijn kameraden te vermaken improviseert hij op onbewaakte momenten op een zelf gekochte mondharmonica. Intussen werd in 1937, zes jaar na de dood van zijn grootvader, de eerste editie van het zogenaamde Concours Ysaye gehouden – na de Tweede Wereldoorlog hernoemd tot de Koningin Elisabethwedstrijd, één van de meest prestigieuze wedstrijden in de klassieke muziek wereldwijd. Voor de jonge Jacques heeft het eerste concours een onverwacht, en niet per se onprettig, gevolg. “Alle repetities vonden plaats in het Brusselse conservatorium. Wij, mijn broer Serge en ik, mochten daar altijd binnenlopen. Wanneer deze twee adolescenten het pand betraden, werden we letterlijk aangevallen door de jonge meisjes die viool studeerden. Die wilden allemaal wel kunnen vertellen dat ze een flirt hadden gehad met een nakomeling van die beroemde grootvader.”

Jacques Ysaye's grootvader, de wereldberoemde violist Eugène Ysaye (1858-1931)

Omdat zijn twee jaar oudere broer Serge al begonnen is aan een dure medicijnenopleiding, zit er voor Jacques zelf na het afronden van zijn middelbare school in 1939 geen plaatsje in op de universiteit; zijn vader kan dit eenvoudig niet betalen. In plaats daarvan stort hij zich op het toelatingsexamen van de Koninklijke Militaire School, om zo langs de achterdeur alsnog zijn jeugddroom te laten uitkomen – ingenieur worden. Na een hele zomer studeren echter valt Duitsland Polen binnen, waarop Engeland het Hitler-regime de oorlog verklaart: de Tweede Wereldoorlog is een feit. Vader Antoine, behoorlijk getekend door zijn ervaringen als soldaat in de loopgraven, verbiedt nu zijn zoon deel te nemen aan het toelatingsexamen. Voor Jacques, die dan net 17 is, komt de klap hard aan.

“Daar zat ik dan; er kwam niets uit mijn handen. Ik werd ziek, zonder twijfel omdat ik te hard gestudeerd had. De dokter verbood me om het komende jaar nog een schoolboek aan te raken, maar hij deed me nog wel een suggestie aan de hand. “U komt uit een familie van musici. Waarom begint u niet weer eens met het bespelen van een instrument?” Op mijn leeftijd was het zinloos de viool nog op te pakken en dus haalde ik mijn mondharmonica weer eens tevoorschijn. Vrij snel belandde ik in The Blowing Swingers, een groepje dat was gevormd door Pierre Hermange – drie mondharmonica’s, een contrabas en een akoestische gitaar. Tegelijkertijd echter kreeg ik een bijzonder cadeau. Mijn vader was bevriend met een orkestleider die van oorsprong klarinettist was. Die gaf me een klarinet en ik schreef me in aan de muziekschool. Daar maakte ik zoveel voortgang dat ik de eerste drie jaar voltooide in negen maanden, mede omdat ik me de solfègelessen weer herinnerde die ik als kleine jongen had gekregen. Intussen werd ik bij mijn jazzgroepje een beetje het manusje van alles. Daarom kocht ik ook al snel mijn eerste gitaar, een heel eenvoudige met slechts vier snaren.”

In het voorjaar van 1940 volgt de Duitse bezetting van België. Al snel herneemt het gewone leven in Brussel zijn gewone gang, ook voor de jonge Jacques. “Na enige momenten van angst ontdekten we dat de Duitsers niet zo slecht waren als men ons had verteld – maar we zouden van dat oordeel nog ernstig terugkomen! De Duitsers die wij tegenkwamen waren dol op muziek in het algemeen en jazz in het bijzonder. Intussen had Pierre Hermange ons ensemble voorzien van een nieuwe naam, Les Cinq de l’Harmonica. We traden op in zo’n beetje elk etablissement in bezet Brussel. Zo herinner ik me dat we eens werden geëngageerd door een ijssalon aan de Rue Neuve. We werden in de vitrine gezet en ons spel zorgde ervoor dat de zaak volledig volliep. (…) Bovendien zijn we op tournee geweest met allerlei artiesten. We stonden in het voorprogramma bij Charles Trenet, Henry Garat, Raymond Devos, Maurice Teynac, Paul Meurisse, André Claveau… en zelfs het Quintette du Hot Club de France, met de fantastische Django Reinhardt (op gitaar – BT) en de klarinettist Hubert Rostaing. Allebei die mannen namen de tijd om me wat trucjes te leren op hun respectievelijke instrument.”

Hoewel zijn studievoortgang op de muziekschool stormachtig is, hoopt Jacques op een snel einde van de oorlog om zich dan alsnog te melden voor een universitaire opleiding. Ter overbrugging schrijft hij zich in bij het Koninklijk Conservatorium in Brussel. Gedurende twee jaren (1940-’42) studeert hij daar klarinet bij Pierre Delaye, terwijl Jean Strauwen hem de theoretische vakken doceert. Zijn collegegeld betaalt hij voornamelijk met het geld dat hij verdient met zijn optredens met Les Cinq de l’Harmonica, al timmert hij in diezelfde periode ook aan de weg als bargitarist en gitaarleraar.

Serie van twee Belgische postzegels uitgegeven in 1937 ter gelegenheid van het eerste Concours Ysaye, later hernoemd tot de Koningin Elizabethwedstrijd

“Met name dat spelen als gitarist in bars was financieel heel interessant in die moeilijke tijd. Een deel van mijn inkomsten stond ik af aan mijn vader. Voor hem kwam dat erg gelegen, omdat hij vrijwel niets meer verdiende nu er nauwelijks interesse was in de klassieke concerten die hij organiseerde. Intussen was men er op het conservatorium achter gekomen dat ik volop in de entertainmentmuziek werkte. Met Les Cinq de l’Harmonica werden we regelmatig voor drie maanden geboekt in cafés en restaurants – zelfs een keer in Rijsel, Frankrijk dus. Het was voor conservatoriumstudenten verboden als professioneel musicus te werken. Daarom werd ik door de directeur op het matje geroepen, die me een duidelijke keuze gaf: ofwel doorgaan met werken in de entertainmentmuziek ofwel als student op het conservatorium blijven. Ook omdat ik al wist dat ik geen klassiek klarinettist wilde worden, besloot ik dan maar te stoppen met mijn studie. Gelukkig bood Jean Strauwen wel aan privélessen in harmonieleer bij hem te blijven volgen; en dat was precies het vak dat me het meest interesseerde!”

“In die periode was ik namelijk al begonnen met het schrijven van arrangementen – waaronder alle van Les Cinq de l’Harmonica. Omdat ik het orkest van Stan Brenders bewonderde, dat op de door de Duitsers gecontroleerde nationale radiozender INR speelde, schraapte ik mijn moed bij elkaar, schreef een eerste bigbandcompositie en ging die persoonlijk bij hem aanbieden, toen hij met zijn musici in Studio 6 aan het repeteren was. Het stuk heette ‘Hésitation’. De repetitie werd stilgelegd, want Brenders en zijn musici wilden de partituur inzien. Tot mijn verbazing begon het orkest luid voor mij te applaudisseren. Brenders zei: “Als je wilt dat jouw composities succes krijgen, moet je je naam amerikaniseren.” Het was volgens hem onmogelijk met de naam Ysaye in de jazzmuziek naam te maken. Ter plekke bedacht hij de naam Jack Say, waarbij de eerste en de laatste lettergreep van mijn achternaam werden weggelaten. Ik was er erg blij mee, want het was een naam die klonk als een klok. Onder deze naam zou ik de rest van mijn carrière werken. Ik was 20 jaar! Enkele maanden later nam Brenders mijn compositie op met zijn orkest, met als solist niemand minder dan Hubert Rostaing!”

Vervolgens krijgt Jacques Ysaye – vanaf nu dus Jack Say – van Brenders het verzoek verschillende Amerikaanse jazzstukken te arrangeren onder Franse of Nederlandse titels; Engelse titels (en Angelsaksische jazzmuziek in bredere zin) waren intussen immers verboden door de Duitsers. Ook voor Hubert Rostaing en Django Reinhardt gaat hij schrijven. In 1943, wanneer hij even geen werk heeft met ‘Les Cinq’, tekent Jack Say een contract van drie maanden als gitarist in het octet van Rudy Bruder, een Belgische orkestleider die op dat moment werkt in een restaurant in Rijsel. 

“Vanzelfsprekend had ik ook mijn klarinet meegenomen, waarop ik van tijd tot tijd tussendoor wat speelde in kleine formatie, waarbij de rest van het orkest dan even gelegenheid had om op adem te komen. Het probleem was dat de eerste saxofonist van het orkest door problemen met zijn reisbescheiden door de Duitsers was tegengehouden aan de Belgisch-Franse grens. Die man speelde ook viool – en eigenlijk had Bruder hem tussen de verschillende orkeststukken langs de tafeltjes willen laten gaan om de gasten te vermaken. Nu gaf Rudy die opdracht dan maar aan mij, waarbij ik dus mijn klarinet tevoorschijn haalde. Tijdens de tweede week in Rijsel, waarbij we veel succes hadden bij de klanten, zat er in het restaurant een man, die vergezeld werd door een charmante gezelschapsdame. Hij vroeg me enige liedjes te spelen die destijds in de mode waren. Iedere keer gaf hij het orkest champagne cadeau en duwde hij met zijn vork een groot bankbiljet in de klankbeker van mijn klarinet… tot het moment dat die volledig verstopt was en ik niet meer verder kon spelen. Dat was precies op het tijdstip waarop de avondklok inging. Met alle andere musici haastte ik me naar de kleedkamer die voor ons was gereserveerd. Toen we daar mijn klarinet demonteerden, vonden we daarin de fabuleuze som van 17.000 Franse franken!”

Een compositie van Jack Say, met de titel '1492', uitgebracht door zijn groep Les Cinq de l'Harmonica in 1942

De volgende dag staat de politie op de stoep van het restaurant. Orkestleider Bruder wordt meegenomen voor verhoor. De orkestleden zijn doodsbang dat de gulle cliënt van de avond ervoor, die een beruchte Franse collaborateur was, zijn geld zou terugeisen, maar het blijkt loos alarm. In een aanpalende zaal van hetzelfde restaurant speelde ook een Vlaams orkest, dat, zonder zelf te weten om wat voor stuk het precies ging, avond aan avond een populaire Franse patriottische mars gespeeld had. Op de melodie had het publiek enthousiast een anti-Duitse tekst gezongen. Bruder wordt ongedeerd vrijgelaten, maar het etablissement moet op last van de bezettingsautoriteiten voor twee maanden de deuren sluiten.

“Dus we stonden op straat, met een fantastisch contract in een etablissement dat door de Kommandantur gesloten was! Je had moeten zien hoe verbaasd we opkeken, toen de chef van het restaurant ons vertelde dat we gewoon doorbetaald zouden worden, op voorwaarde dat we tijdens onze werkuren aanwezig zouden zijn… en dat we voor een lege zaal zouden spelen! Nou, niet helemaal leeg, want elke dag zat er dezelfde oude Feldgendarme die de enige toeschouwer was bij onze optredens – al viel die meestal al snel in slaap!”

“Rudy had arrangementen gemaakt voor onze formatie: 3 saxen en verder trompet, bas, gitaar, slagwerk en hijzelf aan de piano. Omdat er een saxofoon ontbrak, waren deze arrangementen onbruikbaar geworden, maar toen zei hij tegen mij: “Jij als klarinettist moet ook saxofoon kunnen spelen.” Ik antwoordde dat ik het best wilde proberen, maar dat ik geen sax had. “Geen probleem, want de derde saxofonist heeft er twee bij zich en hij wil er jou best één lenen.” Ik heb het instrument gekocht met een deel van de buit – en ik heb die mijn hele verdere carrière gebruikt; het ging om een Selmer, een merk dat allang niet meer bestaat. Die avond zat ik in mijn ‘kot’ te proberen een geluid uit dit instrument te krijgen, en tot mijn grote verbazing lukte dat… met een kleine fout van tijd tot tijd. Wat betreft de handgreep, die leverde geen probleem op, want die is hetzelfde als bij een klarinet. Dus de volgende dag ging ik zitten bij de lessenaar van de eerste altsaxofoon, terwijl Rudy me een arrangement voor mijn neus zette: ‘Sophisticated Lady’ van Duke Ellington. De rest van mijn leven heb ik nooit meer zo’n moeilijke partituur moeten spelen, maar na enkele repetities lukte het! Zo is het gekomen dat ik saxofoon heb leren spelen.”

“Nadat ons ‘contract’ in Rijsel was afgelopen, heb ik nog enige gala’s gespeeld met Les Cinq, met name dan in de Pot d’Or in Luik, maar het was niet genoeg om van rond te komen. Juist op dat moment kwam Jean Prévot me opzoeken, die de zoon was van het hoofd van de Belgische legerband. Nu die man natuurlijk zonder werk was komen te zitten, had hij een grootorkest geformeerd, waarmee hij optrad in de Ancienne Belgique (grote concertzaal in Brussel – BT). Hij nam me aan als eerste klarinettist en derde altsaxofonist. Daar maakte ik dan echt kennis met het metier. Het was vreselijk moeilijk, hoor, want tot dan toe had ik alleen nog maar in bars en restaurants gespeeld. Maar ik redde me en ik heb zelfs enkele keren als zanger opgetreden – en met enig succes, zozeer zelfs dat ik niet wist waar ik moest beginnen met de aandacht van alle meisjes die me ineens ten deel viel.”

Jack Say met zijn in december 1945 geboren dochtertje Claude

“Ik moet erbij vertellen dat ik die hele periode lang beschermd was tegen deportatie naar Duitsland voor de Arbeitseinsatz dankzij een Ausweis dat me was geleverd dankzij Majoor Grünert, die de supervisie had over de muziekafdeling van de INR. Die man had voor Les Cinq de l’Harmonica een ‘vals’ contract geregeld – daarvoor hoefden we namelijk maar eenmaal in de maand voor de radio te spelen. We wisten echter niet dat deze opnames werden gebruikt voor propaganda-uitzendingen die op Londen waren gericht (van de Deutsche Europasender, die jazzprogramma’s uitzond, afgewisseld met Duitse propaganda, bedoeld om de Engelse publieke opinie te ontmoedigen – BT). Deze vergunning moest elke zes maanden worden hernieuwd, maar toen de nieuwe deadline was gekomen op 15 juni 1944, bleek de majoor weggeroepen naar het front, want de Geallieerden waren net in Normandië geland. Weg was mijn reddingsboei! Nietsvermoedend meldde ik me bij de Kommandantur. Daar zat de Luxemburgse dame die me de vorige keren ook al had ontvangen, maar ze vertelde me dat er geen enkel Ausweis meer werd verlengd. Ze gaf me het advies het gebouw stilletjes te verlaten langs een achterpoortje, dat uitkwam op een kleine steeg.”

Tot de bevrijding van Brussel op 2 september 1944 duikt Jack Say onder bij een cafébaas. In die maanden schrijft hij arrangementen, die worden gespeeld door het revueorkest in theater Le Gaîté. Nadat de Duitsers zijn verdreven, speelt hij bij de orkesten van Charlie Calmeyn en René Gil, terwijl hij orkestraties schreef voor talloze andere orkesten, in het bijzonder de bigband van Eddie De Latte. In februari 1945 wordt Jack Say echter geveld door longklachten, die hem dwingen vrijwel het gehele jaar in kuuroorden buiten Brussel door te brengen. Onderwijl blijft hij wel arrangeren. Wanneer hij in december 1945 terugkeert in de hoofdstad, gaat hij weer aan de slag bij René Gil, terwijl hij ook zijn oude groepje, Les Cinq de l’Harmonica, omvormt tot een balorkest dat onder meer op zondagmiddagen speelde in het etablissement Le Versailles in de fameuze Koninklijke Sint-Hubertusgalerijen. Uiteindelijk blijft hij bij Gil tot in 1947, wanneer de orkestleider hem op een wel zeer ongebruikelijke manier verliest aan zijn collega en concurrent Eddie De Latte, voor wiens grootorkest Ysaye al lange tijd arrangementen schreef.

“Eddie De Latte wilde me opnemen in zijn fantastische orkest van 30 musici – een bigband met 12 strijkers – dat optrad in de Taverne du Métropole, een zaal waar 1500 toeschouwers in konden destijds. Geloof het of niet, René Gil en Eddie De Latte besloten met een kaartspel uit te maken wie mij mocht hebben! Eddie won, maar René legde me één voorwaarde op: een vervanger vinden, die minimaal ook gitaar en mondharmonica moest kunnen spelen. Daar hing ik dus aan de telefoon om die witte raaf te vinden. Via-via kwam ik op het spoor van een knaap die al enige dancings speelde, waaronder de Claridge aan de Leuvensesteenweg. Ik slaagde erin zijn adres te vinden – of liever, dat van zijn oom, die een winkel had. Toen ik er arriveerde, werd me verteld dat Jean er wel was, maar dat hij erg ziek was… hij leed aan astma. Wanneer ik hen uitleg waarvoor ik gekomen ben, wordt me verteld: “U kunt hem vinden boven op zijn kamertje, maar u moet niet te lang blijven.” Daar tref ik, gekluisterd aan zijn bed met een zware longaandoening, een ontzettend sympathieke gast die mij wel bleek te kennen van mijn optredens. Ik maakte hem deelgenoot van mijn probleem.”

“Tussen twee hoestbuien door zei hij me dat hij best een proefspel wilde doen. Hij bleek nog nooit als professional te hebben gewerkt. Ik vroeg hem eens wat voor te spelen op zijn beide instrumenten. Hij begon met de gitaar, waarop hij alle handgrepen en akkoorden bleek te kennen. Daar was ik dus erg tevreden over… maar toen hij de harmonica ter hand had genomen, vroeg ik hem wat hij wilde spelen, want ik had de gitaar al gepakt om hem te begeleiden. Hij noemde me het stuk, ‘Dinah’. Daarop gaf ik hem vier maten vooraf, in C, want ik kon alleen in deze toonaard mondharmonica spelen… maar hij liet me onmiddellijk stoppen: “Nee, nee, in de originele toon, in Bes!” Nadat hij die melodie feilloos had gespeeld, gaf hij één van die fameuze improvisaties ten beste, waarvan alleen hij het geheim kende. Ik wachtte tot hij was opgeknapt om hem aan René Gil voor te stellen. Die kon het nauwelijks geloven en ineens vond hij het geen probleem meer mij te laten gaan. Hij gaf de jongen ter plekke een contract. Een aantal jaren later zou deze fantastische musicus de hele wereld afreizen om met de grootste jazzcracks te spelen, maar misschien hebt u het al door: het ging om Toots Thielemans. Als ik niet toevallig op deze man was gestuit die tot één van de allergrootste jazzmusici aller tijden zou uitgroeien, zou hij vroeg of laat toch wel zijn komen bovendrijven – zoveel is duidelijk.”


Nadat hij ruim een jaar bij Eddie De Latte had gespeeld, de laatste maanden in een kleinere orkestbezetting in een etablissement op de boulevard van Scheveningen in Nederland, wordt Jacques Ysaye in de zomer van 1948 opgeroepen zijn militaire dienst te vervullen, samen met zijn oude makkers van Les Cinq de l’Harmonica. Het wordt hun niet bijzonder moeilijk gemaakt, want in plaats van exerceren en schietoefeningen mag de groep in een gezelschap van diverse artiesten de Rijnstreek rond hun standplaats Bad Godesberg afstropen om de her en der gestationeerde geallieerde troepen te vermaken. Na een aantal maanden al mag het kwintet terugkeren naar Brussel. In de daarop volgende maanden speelt Jack Say als remplaçant bij diverse orkesten, waaronder de G.I. Joe’s, een met strijkers uitgebreide bigband geleid door de Nederlandse uitwijkeling Ernst van ’t Hof. Verder schrijft hij arrangementen voor Van ’t Hof, maar ook voor de orkesten van Gene Dersin en Léo Souris

“Bovendien,” zo vervolgt Ysaye, “ging ik vanaf een zeker moment ook kleine ‘commerciële’ arrangementen schrijven bij enige van mijn eigen composities, die werden uitgegeven door met name Éditions Mottart. Ze waren bedoeld voor amateurorkesten in de provincie, die zo aan origineel en eigentijds repertoire konden komen, dat men in verschillende bezettingen – van 3 tot zo’n 12 musici – kon spelen. Eens, op een zondagmiddag, ging ik op bezoek bij vrienden in de buurt van Namen. Die nodigden me uit mee te gaan voor een glaasje in een plaatselijke bistro, waar een orkestje speelde. De bandleider herkende mijn gezicht, want op de meeste bladmuziek van mij die werd uitgegeven stond ook een fotootje. Hij zei me: “Juist deze week heb ik één van uw meest recente orkestraties ontvangen. Als u wilt, kunnen we het eens voor u spelen.” Daar had ik natuurlijk niets op tegen, maar wat ik te horen kreeg, was werkelijk een vreselijke bak herrie. Na deze ‘geweldige’ uitvoering kwam hij weer naar me toe met de woorden: “Weet u, in het begin spelen we zonder rekening te houden met de details in de muzieknotatie zoals kruisen en besnoten, maar de ritmiek is wel goed – en zo kunnen de mensen toch dansen!” En op die manier begon ik geld te verdienen aan auteursrechten…”

Nadat Jack Say de zomer van 1949 heeft doorgebracht in een hotel aan het Meer van Neuchâtel met een door hemzelf samengesteld jazztrio, wordt er vanuit interessante hoek contact met hem gezocht. “Ik ontvang een telefoontje van de Belgische afdeling van Radio Luxemburg. Ze vragen me of ik een serie jingles voor hen kan produceren. Nadat ik gesproken heb met de schrijver van de reclameteksten, breng ik een orkest bijeen om ze uit te voeren. Omdat dit radiostation niet beschikte over een eigen studio in Brussel, huurde men een dancing af, Le Claridge, waar al het technisch materieel naartoe gebracht werd. Dat verliep erg succesvol; jarenlang werd er elke drie maanden een opnamesessie georganiseerd met reclames in het Frans en in het Vlaams, die mij iedere keer weken van voorbereiding vergden.”

Daarnaast specialiseert Jack Say zich vanaf eind jaren ’40 in het schrijven van arrangementen voor allerlei radio-orkesten. “Dat begon met een verzoek van meneer Émile de Radoux, die directeur was van de Afdeling Lichte Muziek bij de INR, om het repertoire te vernieuwen van het Orchestre Radio, het klassieke radio-orkest van dirigent Edgard Doneux. Dat orkest bestond uit goede musici, maar met het spelen van jazzmuziek hadden ze toch behoorlijk moeite. In die tijd heb ik een enorme hoeveelheid arrangementen voor hen geschreven – zeker meer dan 200 – in de jazzhoek, maar ook van Amerikaanse musicals en populaire liedjes. Zo maakte ik een orkestversie van ‘La mer’, waarvoor ik later zelfs een compliment kreeg van Charles Trenet zelf. De kneep zat hem erin om de arrangementen op zo’n manier te schrijven dat ze voor klassieke musici goed te spelen waren. Later kwamen er zowel bij de Franse als de Vlaamse radio ook gespecialiseerde jazzorkesten, waarvan Henri Segers en Francis Bay de bandleiders waren. Voor allebei schreef ik stukken, maar vooral voor Segers die in tegenstelling tot Bay zelf geen arrangementen maakte.”

Jack Say dirigeert in 1952 het Gala de Bienfaisance in Brussel, met in zijn orkest onder meer Léo Souris aan de piano

In het kader van het Marshallplan wordt Jack Say in 1951 uitgenodigd een serie van zijn arrangementen voor het Orchestre Radio zelf te dirigeren bij een opnamesessie in Parijs. “Het was een orkest van 60 musici – en ik had nog nooit van mijn leven een grootorkest gedirigeerd! Radiostations uit alle landen die Marshallhulp ontvingen, hadden het verzoek gekregen een dirigent te sturen met een serie arrangementen voor een groot amusementsprogramma dat in heel Europa en Amerika zou worden uitgezonden. De dag tevoren had ik nog een koorts van 40 graden, waarvoor mijn broer Serge, die dokter was geworden, me een paardenmiddel voorschreef, maar ik leed toch vooral aan zenuwen bij het vooruitzicht voor dat reusachtige orkest te staan zonder enige dirigeerervaring. Gelukkig bracht mijn vader me de volgende ochtend met de auto van Brussel naar Parijs, want ik was nog wat groggy van de medicatie en vrijwel de gehele route werd het zicht belemmerd door een dichte mist.”

“We kwamen op tijd aan bij een grote studio aan de Avenue Hoche, waar we goed werden ontvangen door de directeur van het Marshallplan in Parijs. Toen ik de bok beklom om de stukken voor het eerst te repeteren, stond dat hele orkest als één man op om me te begroeten. Zoiets was me nog nooit gebeurd! Het eerste stuk dat de musici werd uitgedeeld was ‘La mer’. Na een eerste keer doorspelen vroeg de geluidstechnicus eens te komen luisteren in zijn cabine; hoewel er nog wat details verbeterd moesten worden, klonk het al als de grote Amerikaanse orkesten, een geluid dat je in België alleen van grammofoonplaten kende. Op dat moment merkte ik dat het dirigeren me best goed afging – heel belangrijk voor mijn zelfvertrouwen. Ineens voelde ik de koorts niet meer! Tegen halfzes ’s avonds stonden alle 12 arrangementen keurig op band en konden we met een voldaan gevoel de thuisreis aanvaarden.”

Een jaar later werd Jack Say gevraagd een freelanceorkest van 42 musici te dirigeren bij een liefdadigheidsconcert, het Gala de Bienfaisance, dat werd gehouden in de Ancienne Belgique in Brussel. “De pianist in dat orkest was Léo Souris, die in die tijd een eigen orkestje had in het Palace Hotel waarvoor ik arrangementen schreef. Zijn rol bij het concert was erg belangrijk, want één van de stukken op het programma was ‘Rhapsody in Blue’ van Gershwin… met die gecompliceerde pianosolo’s! Ik denk dat het de eerste keer was dat ik als dirigent voor een publiek stond en mijn zenuwen stonden strak gespannen. Op een bepaald moment was Léo de draad kwijt in zijn solo. Wat moest ik doen? Léo, die wat ouder was dan ik, loste het geweldig op door me een teken te geven wanneer ik weer moest inzetten met het orkest na zijn solo. Het zal één van de weinige keren zijn geweest dat Léo zo’n fout maakte, want hij was een geweldige pianist; bovendien ook een ontzettend aardige vent. Iedereen in de muziekwereld mocht hem!”

Naast zijn werk voor diverse radiostations speelde Jack Say ook nog in onder meer de orkestjes van Wally Sluyzer en Robert De Kers, maar van lieverlede liet hij steeds minder vaak zijn gezicht zien in het live-circuit. De belangrijkste reden hiervoor was zijn steeds intensievere betrokkenheid als arrangeur en orkestleider bij de opnames van grammofoonplaten. Aanvankelijk werkt hij vooral voor de firma Decca – eerst uitsluitend als arrangeur, maar na de dood van de vaste orkestleider van deze maatschappij ook als dirigent. Zo maakte hij in 1955 een singletje met een op dat moment nog onbekende Franse zangeres.


“De directeur van Decca had me gecontacteerd om een opname te produceren met een zangeres die naar zijn mening interessant was. Er werd een afspraak gemaakt en zo zat ze op een dag samen met haar echtgenoot bij mijn ouders thuis (Ysaye was na een scheiding tijdelijk weer bij zijn ouders ingetrokken – BT). Ze zette zich aan de piano en zong voor mij de twee titels die ze met orkest wilde opnemen, ‘Mon pote le gitan’ en ‘L’œillet blanc’. Haar keus verraste me nogal, omdat de liedjes al door de respectievelijke songwriters zelf uitgevoerd waren, maar deze geheel in het zwart geklede vrouw beschikte onmiskenbaar over persoonlijkheid. Het ging om Barbara, die nog een grote carrière voor zich had. Dus kan ik me erop beroemen het arrangement te hebben gemaakt en het orkest te hebben gedirigeerd voor haar allereerste plaatje… dat geen verkoopsucces werd. Haar immense talent werd pas later herkend, toen ze in Parijs belandde.”

“In 1957 bestelde de grote platenfirma RCA bij mij drie elpees met instrumentale versies van allerlei Amerikaanse standards. Voor de opnames werd gewerkt met het 50 man sterke orkest van Radio Suisse Romande in Genève onder mijn leiding. Toen de repetities al bezig waren, verscheen ineens de Amerikaanse producer in de studio, die me doodleuk meedeelde dat dit helemaal niet de stijl was waarom hij gevraagd had! Aan de telefoon had hij gevraagd om orkestraties die broad (weids) moesten klinken, maar mijn Belgische tussenpersoon had bright (opgewekt) verstaan. Wat een catastrofe! Daar zat ik dan met 36 arrangementen die totaal herschreven moesten worden. Mijn vrouw Annie, die vijf maanden zwanger was, was met me meegekomen naar Zwitserland en we logeerden in een prachtig hotel, waar we verbleven in een zeer ruime kamer met zicht op het meer. Dat hele weekend hebben we doorgebracht met het corrigeren van de eerste set orkestraties – en de volgende nachten met het aanpassen van de rest. Overal in de kamer lag muziekpapier. Gelukkig had Annie vroeger pianoles gehad, dus ze kon noten lezen. Zo kon ze me helpen alle paperassen in orde te leggen. Uiteindelijk is alles goed afgelopen. Die platen zijn vervolgens uitgebracht op de Amerikaanse markt.”

“Bij terugkomst in Brussel had mijn vader een goed idee: hij adviseerde me een eigen muziekuitgeverij op te zetten om zo de kleine orkestraties, die ik al sinds jaar en dag maakte, zelf te drukken en verspreiden. Dat luidde de geboorte in van Cinedisc Music. Eén van de eerste door mijzelf uitgebrachte stukken was ‘Mascarade’, een arrangement in marstempo waarin een potpourri van allerlei liedjes was verwerkt. Het werd een echte klapper bij kleine amateurorkestjes die het op bals en feesten overal speelden. In diezelfde periode schreef ik trouwens ook veel muziek voor tekenfilms. Zo maakte ik kennis met producers uit de filmwereld – en dat leidde weer tot andere opdrachten, eerste voor bedrijfsfilms, daarna voor korte films en uiteindelijk ook een lange documentaire over de katholieke missie in Congo, dat toen nog bij België hoorde.”

De documentaire in kwestie, geregisseerd door Gérard de Boe, droeg de titel Tokendé en ging in première op de Expo, de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel. Over die Expo vertelt Jack Say, “Ik had twee redenen me erover te verheugen; enerzijds was er een harmonieorkest, Oberbayern, dat mijn ‘Mascarade’ verschillende keren per dag speelde, terwijl in het paviljoen van de katholieke missies dagelijks Tokendé werd gespeeld. Zelden heb ik meer aan auteursrechten verdiend dan in het jaar 1958. Desondanks ben ik zelf nooit naar die Wereldtentoonstelling geweest, omdat ik bepaald geen liefhebber ben van dit soort manifestaties waar veel publiek samenkomt. Toch was ik er ook nog op een andere manier bij betrokken, omdat de radio me had gevraagd een avond het amusementsorkest te leiden bij een show, La Belgique Joyeuse.

Als mondharmonicaspeler in het Casino van Oostende (1954)

Voor de muziek bij Tokendé won Jack Say de eerste prijs op het Filmmuziekfestival van Antwerpen in 1959. Het was niet de enige onderscheiding die hij in die jaren behaalde, want ook als liedjescomponist in allerlei festivals liet hij zich niet onbetuigd. Zo wonnen composities van hem driemaal de eerste prijs in het Concours de la Chanson (in 1953 en 1956 in Knokke; en in 1954 in Brussel). Ook was hij tweemaal de winnende componist in de Belgische voorronde van het Eurovisiesongfestival (1956, 1960). In 1964 won een door hem gecomponeerd chanson het Concours de la Louve d’Or in La Louvière.

In 1959 kwam het verzoek van het Orchestre Radio, waarvoor hij met name begin jaren ’50 heel veel arrangementen had geschreven, orkestraties te schrijven bij een serie composities van zijn grootvader Eugène Ysaye, waaronder diens 8e Vioolconcert. 

“Het ging om een tiental stukken voor een uitzending, L’École Belge du Violon, met het Kamerorkest. Deze arrangementen waren deels bedoeld voor het Groot Symfonieorkest, deels alleen voor viool en piano. Dat waren prachtige sessies met Georges Béthune als dirigent en de beste Belgische solisten, waarbij met name Maurice Raskin vermelding verdient. Voor mij voelde het als een volgende bestemming op wat een heel vreemde reis was geworden: na mijn muzikale studies klassiek te zijn begonnen op de viool, die vervolgens te hebben laten zitten voor de jazz en de mondharmonica, nadien toch weer de klassieke kant uit te zijn gegaan met de klarinet op het conservatorium, maar me na de oorlog opnieuw te hebben toegelegd op de jazz en de amusementsmuziek, dook ik nu weer in de klassieke hoek – en alles wat mijn goede docent harmonie en orkestratie me had geleerd, kwam terug in mijn herinnering. Later werden die opnames succesvol op plaat uitgebracht onder de titel ‘Échos du Souvenir’, een uitgave van mijn vader.”

In 1962 was Jack Say’s compositie ‘Caprice Jazz’ de hoofdattractie van de BRT- inzending naar het prestigieuze Festival van Venetië, waar het programma van de Vlaamse omroep de eerste prijs wegsleepte, de zogenaamde Gouden Gondel. De ontstaansgeschiedenis van ‘Caprice Jazz’, door Say zelf beschouwd als zijn belangrijkste compositie, gaat terug tot de jaren net na de Tweede Wereldoorlog.

Als dirigent van de Radio Luxemburg-uitzending Grand Prix des Variétés, gesponsord door de Belgische importeur van het automerk Volkswagen (± 1961)

“Ergens in de jaren toen ik arrangementen schreef voor Eddie De Latte, zei hij eens tegen me: “Jij hebt toch viool gestudeerd? Waarom schrijf je niet eens een wat langer stuk van ongeveer een kwartier voor soloviool en orkest?” Mijn antwoord toen was dat me daarvoor de tijd en inspiratie ontbraken. Bovendien leverde componeren me in die jaren nauwelijks iets op. Toch heb ik een ruwe versie geschreven, die door De Latte en zijn orkest een keer of drie, vier is gespeeld in de Métropole, maar zonder al te veel succes. Jaren later, toen ik in het kader van L’École Belge du Violon de werken van mijn grootvader had teruggezien, stuitte ik in mijn archief ook weer op mijn ‘Caprice Jazz’. Ik sprak erover met René Costy, een Belgische violist die als solist opgang maakte – en hij was meteen erg enthousiast. Nadat de muzikaal eindverantwoordelijke bij de radio zijn fiat had gegeven, heb ik mijn compositie herschreven voor Costy en het Orchestre Radio, voor de gelegenheid aangevuld met een ritmesectie. Het resultaat was geweldig, maar bij radio weet je nooit of het publiek het ook mooi heeft gevonden.”

“Wat later mocht Fernand Terby bij de Vlaamse omroep BRT een geweldig orkest formeren met een klassieke samenstelling én een bigband. Voor dit orkest heeft Frank Engelen op magnifieke wijze de Costy-versie van mijn ‘Caprice’ opnieuw gearrangeerd. Het werk werd opgevoerd in de grote zaal van de Zoölogie in Antwerpen met als violist Georges Octors. Het publiek daar vond het prachtig! Daarop besloot de BRT mijn compositie in te sturen naar het Festival van Venetië in 1962. Omdat het wel om origineel werk moest gaan, was het zaak het arrangement opnieuw aan te passen. Albert Speguel, de eerste violist die ik bij al mijn sessiewerk inhuurde, kwam om het idee om het te arrangeren voor vier violen in de orkestratie van Engelen. Onder de deelnemers in Venetië was de beroemde Helmut Zacharias, die tweede werd achter mijn ‘Caprice’.”

In diezelfde periode is Jack Say als arrangeur en orkestleider liefst zes jaar lang (1958-’63) betrokken bij een groots opgezet songfestival dat door Radio Luxemburg wordt uitgezonden, Le Grand Prix des Variétés. Hij raakte bij het programma betrokken dankzij zijn goede vriend Jean Libotte, die als zanger enig succes genoot onder de artiestennaam Jean Miret, maar doordeweeks werkzaam was bij de Belgische importeur van Volkswagen. Samen met Libotte schreef Jack Say in de jaren ’50 ook liedjes voor onder meer Annie Cordy en Tohama. Toen Libotte in 1958 op de proppen kwam met het idee voor een concours, gesponsord door Volkswagen – de winnende artiest mocht een splinternieuwe auto van dit merk mee naar huis nemen –, werd dit enthousiast omarmd door het commerciële radiostation. De repetities worden steeds in Brussel gehouden, maar de uitzendingen vinden plaats door het hele land, zowel ten noorden als ten zuiden van de taalgrens. Jean Libotte wordt uitvoerend producent van het programma, terwijl Jack Say als muzikaal leider verantwoordelijk is voor de meeste arrangementen. Hij werft ook de orkestmusici aan. In de kwartfinales is er een klein combo, terwijl voor de halve finale het orkest een stuk wordt uitgebreid. 

“De prestigieuze finale was met een grootorkest van 30 musici in een grote concertzaal”, herinnert Jack Say zich. “Het was een immens succes, dat de verkoopcijfers van grammofoonplaten de lucht in liet schieten. Bij de halve finales en finales werden er ook allerlei vedettes uitgenodigd die hors concours optraden; alle grote Franse artiesten uit die tijd, zoals Gilbert Bécaud, Sacha Distel, Jean-Claude Pascal, Jacques Brel en Dario Moreno. (…) De zes seizoenen van de Grand Prix kostten me maar twee dagen in de week, behalve wanneer de finale in aantocht was. Het programma slokte dus niet al mijn tijd op. Zo kon ik intussen mijn activiteiten als arrangeur, dirigent en zelfs producer van grammofoonplaten voor haast alle Belgische zangers van die tijd gewoon vervolgen.”

Jack Say (geheel links op saxofoon) met The Twistin' Guys, een gelegenheidsgroepje dat coverversies opnam van bekende hits op het Belgische Expo-label (± 1962)

Als freelancer is Jack Say betrokken bij plaatopnames voor een lange lijst van artiesten, met name Vlaamse. Onder meer Jo Leemans, Rina Pia en Louis Neefs nemen studiowerk op met arrangementen van zijn hand. Ook werkt hij regelmatig met de Franstalige zanger Fud Leclerc, terwijl Robert Cogoi een hit scoort met Say’s arrangement bij ‘Si un jour’ (1962). In 1960 leidt Jack Say zelfs het orkest voor een opname met de toen zeer populaire Italiaanse zangeres Caterina Valente met haar liedje ‘Mon cher amour’, dat door Decca wordt uitgebracht. Alsof zijn werk in de radio- en platenstudio’s nog niet genoeg van zijn tijd en energie opslorpt, treedt Jack Say in de jaren ’60 ook op bij feesten en partijen in het land met een eigen jazzcombo. Het waren drukke tijden.

“Het raam van mijn werkkamer was deels zichtbaar vanaf de straat. Politiemensen die in de wijk ’s nachts regelmatig de ronde deden, zagen mij dan ook vaak gebogen over een partituur om 2 uur in de ochtend. Zij vertelden dat aan mijn werkster, die het op haar beurt weer aan mijn vrouw meldde. Die werd niet echt gelukkig van mijn ongezonde dag-en-nachtritme… en dan was dat nog niet alles, want nadat ik mijn arrangementen had afgerond, bracht ik ze zelf naar mijn kopiist, die op 10 kilometer bij mij vandaan woonde en zelf uitsluitend ’s nachts werkte. De volgende ochtend om 9 uur zagen we elkaar dan weer in de studio om al dit nachtelijke schrijfwerk op te nemen.”

In 1967 nam Jack Say als orkestleider een eigen elpee op met instrumentale stukken voor de Amerikaanse markt, ‘Color In Music’, geproduceerd door Roland Kluger. Het album werd vervolgens ook in diverse Europese landen uitgebracht. Eén van de stukken van deze plaat, ‘Evening Beat’, werd door een Amerikaanse producer opgepikt en onder de nieuwe titel ‘Brass Bonanza’ was het 20 jaar lang de tune van ijshockeyclub New England Whalers. 

In datzelfde jaar heeft Say ook een hit als arrangeur met ‘N° 1 au hit parade’ van Marc Aryan – al plukt hij er alleen financieel de vruchten van, want zoals Aryan deed met al zijn arrangeurs, kocht hij ook Say af om vervolgens zijn eigen naam als arrangeur op de hoes te zetten. Het werken als muzikale ghostwriter – destijds in het Frans aangeduid met de nu wat politiek incorrect klinkende term nègre – was in die tijd vrij gebruikelijk. 

Jack Say's eigen freelanceorkestje, waarmee hij optrad in geheel België - staand v.l.n.r. Gus Decock (piano), Frankie Theunen (drums) en een niet nader bekende trompettist / zittend v.l.n.r. Dany Bernard (zang, bas), Jack Say (sax, klarinet, mondharmonica) en Freddy Sunder (zang, gitaar) (± 1966)

“Marc Aryan had net een hit gehad met ‘Katy’”, zo herinnert Jack Say zich, “maar hij was niet tevreden met de orkestratie van dat liedje. Hij heeft mij gevraagd met hem te werken om de orkestratie te perfectioneren van vier nieuwe liedjes, waaronder ‘N° 1 au hit parade’. Hij beloofde me gouden bergen, waaronder het recht de bladmuziek te mogen uitgeven – die had ik daarom zelfs al laten drukken. Dus wij togen naar Parijs, waar we het opnamen in Studio Davout met een orkest van 35 musici gedirigeerd door mij. Het resultaat overtrof zijn verwachtingen. Bij terugkeer hield hij zich echter niet aan zijn belofte, want hij liet de bladmuziek uitgeven bij Marcel De Keukeleire. Gelukkig was die zo eerlijk mij het geld terug te betalen voor de drukkosten die ik had gemaakt. Achteraf bezien had ik al moeten twijfelen aan Aryan’s bedoelingen, want hij had me in Parijs een vreselijk slechte hotelkamer gegeven. Bovendien liet de betaling van mijn honorarium erg lang op zich wachten.”

In 1966 neemt Jack Say met zijn 9-jarige zoon Kiki een plaatje op. Nadat de jongen op school een blokfluit in handen had gekregen, maakte hij op dat instrument een eigen melodietje. Op aanmoediging van zijn vader schreef hij er een eigen tekst op, ‘Vive les chansons yé-yé’.

“Ik stond perplex”, aldus Jack Say. “De volgende week zong hij zijn liedje bij een schoolfeest, met als gevolg dat de hele school het daarna zong. (…) Dat gaf me het idee om een plaat met hem op te nemen (…) en daarom liet ik het liedje vervolmaken door een professionele tekstdichter. De jongen maakte zich die tekst gemakkelijk eigen en binnen de kortste keren had ik een demo klaar met een klein combo. De platenfirma waarmee ik destijds werkte (Palette van Roland Kluger – BT) aanvaardde het meteen, waarmee ik dus ineens producer was geworden van mijn eigen zoon. In de studio van die firma maakten we vervolgens een opname met professionele muzikanten, inclusief een B-kant in dezelfde stijl. Kort voor de eindejaarsfeesten lag het singletje in de winkel – en het werd een mooi succes. In de volgende twee jaren bracht Kiki op die manier nog 24 liedjes uit, goed voor twee elpees.”

“Dat alles resulteerde in uitnodigingen voor TV-programma’s (…) en ook optredens bij feesten in de provincie. Daarbij begeleidde ik hem op een klein draagbaar orgeltje, vergezeld door 3 musici. Misschien heb ik daarmee een fout gemaakt, want weliswaar was Kiki er dol op voor publiek op te treden, maar het vergde wel enorm veel inspanning. Bovendien waren de optredens altijd in de avonduren; en hij moest de volgende ochtend wel gewoon weer naar school. Daarom heb ik al vrij snel maatregelen genomen. Voortaan aanvaardden we alleen nog uitnodigingen voor TV en schoolfeesten. Bij het naderen van zijn elfde jaar begon hij de baard in de keel te krijgen (…). Zijn laatste plaatje kreeg als titel ‘Non, on ne verra jamais Kiki à l’Opéra’. Anderzijds speelde bij ons besluit om te stoppen ook een rol dat de minimale royalty’s die we verdienden niet overeenkwamen met de inkomsten uit de auteursrechten. Volgens de platenmaatschappij lag dit aan de distributeur. Toch was het vreemd, want waarom zou een platenfirma zo veel investeren in een project dat zo weinig opbracht? Desalniettemin heb ik met de royalty’s die we wél hadden ontvangen – en die ik nauwkeurig op Kiki’s spaarbankboekje had gezet – voor hem een fantastisch Gretsch-drumstel kunnen kopen, wat zijn droom was.”

Het album 'Color In Music', uitgebracht in Amerika in 1967

Nadat de bigband van Henri Segers in 1966 was ontslagen, besloot de Franstalige omroep RTB twee jaar later toch weer een orkest aan te nemen. Nadat Jack Say was belast met het aanwerven van de musici, werd hij ook aangesteld tot chef-dirigent van het ensemble.

“In dit nieuwe RTB-orkest heb ik zo veel mogelijk musici opgenomen die in 1966 met Segers buiten waren gezet. Officieel werd Segers ontslagen vanwege gezondheidsproblemen, maar in feite had hij een drankprobleem. Hij bleef in de volgende jaren nog wel in omroepdienst, maar hij kreeg een bureaufunctie – als producer lichte muziek, maar veel kwam er niet meer uit zijn handen, want hij had een zwakke gezondheid. Mijn orkest was wel echt iets anders dan die bigband. De band van Segers was een echt jazzorkest, maar mij had men gevraagd een echt amusementsorkest te vormen. Dus stelde ik een kleine jazzformatie samen, maar met strijkers, hetgeen de mogelijkheid bood vocalisten te begeleiden. Eén van de orkestleden was Sadi op vibrafoon.” 

“Na het succes van de Grand Prix des Variétés bij Radio Luxemburg wilde men bij de RTB daarop een soort vervolg maken. Dat werd La Caméra d’Argent, een zangwedstrijd met een soortgelijke formule, met voorrondes dus, maar nu op televisie. Het was de RTB-tegenhanger van Canzonissima, de liedjeswedstrijd die bij de BRT zo populair was in die jaren. De opnames vonden plaats in de nieuwe studio aan de Boulevard Reyers met plaats voor zo’n 200 à 300 toeschouwers. Voor La Caméra d’Argent moesten natuurlijk veel arrangementen geschreven worden, die ik deels zelf schreef, maar ik vroeg ook anderen me te helpen, onder wie mijn oude vriend Léo Souris. Toen alle mogelijke solisten voorbijgekomen waren, kwam er een nieuwe formule onder de naam Chanson du Siècle, een programma waarin de mooiste Franse chansons werden uitgevoerd door zangers die eerder aan La Caméra d’Argent deelgenomen hadden.”

Als uitvloeisel van zijn werk als orkestleider bij de RTB wordt Jack Say in 1971 gevraagd de benefietavond Belgica Cantat te dirigeren in de concertzaal Ancienne Belgique. Een ware sterrencast uit binnen- en buitenland met onder meer Georges Brassens, Charles Aznavour, Gilbert Bécaud, Léo Ferré, Zjef Vanuytsel, Johnny White en Annie Cordy treedt bij die gelegenheid op.

Het door Jack Say samengestelde en geleide RTB-televisieorkest (± 1970)

In 1968, het jaar waarin Jack Say bij de RTB in dienst treedt als orkestleider, koopt hij tevens een kleine opnamestudio in het hartje van Brussel, vlakbij het Brouckèreplein. De studio werd voor die tijd regelmatig gebruikt door het orkest van Henri Segers voor hun repetities. In het pand was ook een bar aanwezig, die fungeerde als privéclub voor theaterartiesten, bekend onder de naam Onyx Club. Samen met Pol Clark, de uitbater van de Onyx Club, en Dany Bernard, de zanger van het jazzorkestje waarmee Jack Say in die jaren schnabbelde, vormt hij het etablissement om tot een commerciële studio, die de naam Studio DES (Diffusion Électronique Sonore) krijgt.

“In het begin werkten wel vooral met beginnende artiesten, die voor een heel lage prijs bij ons een demo konden laten maken om daarmee dan platenmaatschappijen langs te gaan in de hoop op een contract. We hadden het geluk dat één van de eerste dingen waarbij we betrokken hadden, een grote hit werd, Wallace Collection met ‘Daydream’. Een interessant liedje waar zelfs een stukje Tsjaikovski in verwerkt was. Het waren allemaal jongens die uit Brussel afkomstig waren. Met die demo van ons onder de arm hebben ze His Master’s Voice in Londen overtuigd een nieuwe opname te maken – en die ging de wereld over. Het gevolg was dat onze reputatie enorm de lucht in schoot. His Master’s Voice stuurde regelmatig artiesten naar ons toe om een proefopname te maken. Al snel gingen we meer doen dan alleen demo’s maken. Onder meer ‘De laatste dans’ van Anja, een grote hit in Vlaanderen (in 1969 – BT), is in Studio DES opgenomen.”

“Ik moet toegeven dat ik een hekel had aan die demo’s, want we verdienden geld aan mensen die veelal talentloos waren. Mede om die reden heb ik de activiteiten al snel uitgebreid. De bar werd omgeturnd tot een restaurant, dat al vlug goed begon te lopen. Onder meer Toots Thielemans, Sadi en Annie Cordy kwamen er regelmatig eten. Bovendien was die bar het decor van jamsessies waarbij regelmatig het publiek tot op de straat stond om te luisteren. Aanvankelijk was het een samenkomst van amateurs geweest georganiseerd door mijn jongere broer Michel, die bas en drums speelde, maar toen de studio groter werd, kwamen er ook professionals. Ik herinner me bijvoorbeeld dat Jeannot Morales erbij kwam op trompet en Gus Decock op piano. Zelf deed ik er als klarinettist wel eens aan mee. Kortom, de studio werd een soort hangplek voor artiesten.”

“De studio zelf werd ook uitgebreid. In de kelder bouwde ik een Studio B, waar we kleinere producties deden, zoals begeleidingsmuziek voor stripteasedanseressen, die er in de straten rondom de studio heel veel werkten – de Bloemenstraat waar onze studio lag, kruiste de Circusstraat, bekend van de raamprostitutie. In 1976 kocht ik een automatisch mengpaneel, een Scully. We waren de eerste studio in Europa die zo’n ding had. Ook uit het buitenland kwamen artiesten bij ons om ermee op te nemen. Bovendien hebben we dikwijls geprofiteerd van muzikantenstakingen in Frankrijk. Dan kwamen artiesten vanuit Parijs naar Brussel om hun platen op te nemen, onder meer bij mijn studio. Zo hebben we een elpee opgenomen met Jean-Claude Pascal, die naar Brussel kwam met zijn arrangeur Pierre Porte. Zelfs Jean-Claude Petit heeft arrangementen opgenomen in mijn studio.”

Jack Say (rechts) met een geluidstechnicus in Studio DES (1974)

Ook vanuit Nederland komen artiesten opnemen in Studio DES. Jack Say’s link met de platenindustrie in Nederland dateert overigens al van voor de oprichting van zijn studio. Zo werkte hij met de destijds vanuit Rotterdam opererende Zuid-Amerikaanse folkgroep Los Paraguayos, voor wie hij onder meer het arrangement schreef bij ‘Quando vado sulla riva’, het liedje waarmee het kwintet in 1966 deelnam aan het San Remo Festival. Tevens schrijft hij in 1968 de arrangementen bij een fraai album met kleine cantates opgenomen door Corry Brokken en is hij als orkestleider betrokken bij liefst vijf albums van de cabaretier en zanger Herman van Veen. Hoe was die Nederlandse ‘connectie’ tot stand gekomen?

“In de jaren ’60 produceerde ik veel platen voor Philips in België”, zo legt Jack Say uit, “maar plotseling besliste die maatschappij de Belgische productietak stop te zetten en alles naar Nederland te verhuizen, wat onderdeel was van een overname door Polydor. Voor mij veranderde dat niets, behalve dan dat ik sindsdien dikwijls de 200 km tussen Brussel en Hilversum moest overbruggen – maar ik werd er royaal voor betaald! De producer met wie ik veel werkte, Hans (van Baaren – BT), was gelukkig, want hij was Nederlander en mocht zo terug naar zijn land. Zo liet hij me kennismaken met Herman van Veen (…) en eveneens met Los Paraguayos.”

“In 1967 ben ik met Los Paraguayos naar München gereisd voor de eerste kleurenuitzending op het Europese continent. Ik was hun dirigent bij een optreden met grootorkest. Die Duitsers hadden het hele draaiboek precies tot op de minuut uitgeschreven. “10’02: bus komt voorrijden”, enzovoort. Dat was problematisch wanneer je met Zuid-Amerikanen werkte die hun vrouw en kinderen hadden meegenomen. De liederen van Los Paraguayos hadden een heel specifieke gitaarsound, waarbij het voor mij de kunst was die oorspronkelijke klank van hen te ‘meubileren’ met orkestraties die hen niet stoorden of afbreuk deden aan hun presentatie.”

“Later, tijdens een sessie in mijn eigen studio in Brussel, heb ik de opname een keer moeten stilleggen, omdat ze vals begonnen te zingen. Daarop heb ik voorgesteld een pauze in te lassen van een kwartier om aan de bar iets te gaan drinken. Die jongens kozen er echter voor in de studio te blijven om onderling te repeteren. Wanneer ze klaar waren, zouden ze zich bij ons voegen. Dus ik ging met de geluidstechnicus een kop koffie drinken. Omdat de groep na 20 minuten nog steeds niet naar buiten was gekomen, gingen wij eens poolshoogte nemen in de geluidscabine. Tot onze verbazing zagen we alle vijf de groepsleden plat uitgestrekt liggen op de vloer van de studio, met de armen gekruist. Navraag leerde dat ze tot Moeder Maria aan het bidden waren om hun hun stem terug te geven.”

Jack Say (links, gezeten aan het ronde tafeltje) met de acteurs van de het theatergezelschap Théâtre des Galeries, die in de jaren '70 vaak in de bar van Studio DES te vinden waren (1974)

“Bij de platen van Herman van Veen was ik vanaf het eerste begin betrokken, toen de sessies nog plaatsvonden in de studio van André van de Water in Soest, waar we ook de elpee van Corry Brokken hebben opgenomen. Nadat Van de Water zelfmoord had gepleegd, wilde Hans van Baaren niet naar één van de grote Nederlandse studio’s, zoals die van Decca, omdat die naar zijn mening niet goed genoeg waren. Liever kwam hij met Herman en al zijn muzikanten naar mijn studio in Brussel. Het was een heel joviale groep mensen, Herman en zijn orkestje – muzikaal gezien ook prima voor het theater, maar niet voldoende voor de plaat. Daarbij heb ik hem geholpen. Vanzelfsprekend was Herman vooral een Nederlands fenomeen, maar ik vond hem zo bijzonder, dat ik bij het productieteam van de RTB flink heb aangedrongen, tot ze overstag gingen en hem in een tv-show lieten optreden. Hoewel de RTB het Franstalige deel van België bediende, zong Herman zijn liedjes in dat programma gewoon in het Nederlands.”

Herman van Veen blijkt zich Jack Say en diens Brusselse studio nog maar al te goed te herinneren. “Jazeker! Jack Say was een pur sang muzikant; een razendsnel arrangeur en ook een hartelijke man met een ernstig gevoel voor humor. Zijn superkleine studiootje bevond zich midden in de hoerenwijk van Brussel. We maakten daar mijn tweede en derde elpee. Als arrangeur was hij ongekend praktisch. Kwamen de muzikanten niet opdagen, dan speelde hij zelf zonder synthesizer alle instrumenten.”

De arrangementen van Jack Say bij het werk van Herman van Veen blijven niet onopgemerkt. Paul Klare van dagblad De Tijd looft in een recensie van het album ‘Voor een verre prinses’ (1970) de “puntgave orkestarrangementen van de Belg Jack Say.” En, wanneer het jaar erop de elpee ‘V’ het licht ziet, schrijft dezelfde journalist, die teleurgesteld is dat slechts twee nummers van orkestrale begeleiding zijn voorzien: “Arrangeur Jack Say had gewoon méér moeten worden ingeschakeld.”

Een andere in Nederland gevestigde artiest met wie Jack Say intensief samenwerkt is Julio Bernardo Euson. Voor Polydor neemt Say als arrangeur liefst zes elpees op met de Arubaanse crooner in een tijdspanne van vier jaar (1971-’75). Onder meer de hits ‘Both Sides Now’ en ‘Julie’ worden door Say van een passend arrangement voorzien. Say herinnert zich Euson als “een imposante verschijning: 2 meter lang, zwart als ebbenhout en perfect Engels sprekend, wat voor mij gemakkelijker was dan het Nederlands.” 

Het voor de Liedjesolympiade van 1973 volgelopen Olympisch Stadion van 1896 (door Grieken ook wel 'Callimarmaro' genoemd) in Athene

In 1973 begeleidt Say Euson als dirigent naar de Liedjesolympiade in Athene, een groots opgezet songfestival dat wordt gehouden in de openlucht, in het Olympisch Stadion van 1896. Liefst 40 landen sturen een deelnemer, waarbij Euson niet de vertegenwoordiger is van Nederland, maar van zijn geboorte-eiland Aruba. In Athene vertolkt hij het liedje ‘Dirty Lady’. 

“Het festival vond plaats in de zomer. Vanaf mijn vakantieadres in de buurt van Nice nam ik het vliegtuig naar Athene, waar het nog heter bleek te zijn dan aan de Azurenkust – 50 graden in de schaduw. Euson en zijn producer Hans van Baaren waren al eerder naar Athene afgereisd. Ik kwam er ook andere bekenden tegen, want België werd er vertegenwoordigd door Tonia en haar dirigent was niemand anders dan Willy Albimoor! Gelukkig werd er, gezien de hitte, niet in het stadion gerepeteerd, maar in een zaal. Daar zat een redelijk goed orkest met musici die voornamelijk uit Joegoslavië en Roemenië afkomstig waren. Veel musici spraken goed Frans, dus de communicatie verliep vlekkeloos. Vervolgens was de generale repetitie en de uitvoering in het Olympisch Stadion met 50.000 tot 60.000 toeschouwers (volgens een Griekse krant waren er zelfs 75.000 – BT).”

“Toen Euson opkwam, klonk er zo’n oorverdovend applaus dat ik maar met moeite het orkest kon horen toen ik de inzet gaf – en dat gold ook voor Euson zelf, die daardoor even in de moeilijkheden kwam, maar dat maakte niet uit; het publiek was bij de generale al dolenthousiast geweest en juichte ons uitbundig toe. Euson trad op in een hagelwit pak en zong fantastisch. Het publiek gaf ons optreden het grootste applaus. Toen de jury met de uitslag kwam, bleek Euson op de tweede plaats te zijn geëindigd achter een Canadese (Julie Arel met ‘Kamouraska’ – BT). Het publiek werd gek van woede en met z’n allen gooiden ze hun zitkussentjes op het podium. De meeste ervan kwamen neer op het orkest. Zij vonden dat Euson had moeten winnen en scandeerden luid: “Aruba, Aruba, Aruba”. Toen werd er een microfoon aangezet en verkondigde een omroeper dat er een vergissing gemaakt was bij het voorlezen van de uitslagen, want in werkelijkheid waren Canada en Aruba op een gedeelde eerste plaats geëindigd. De twee liedjes werden allebei opnieuw gezongen, waarbij Euson werd toegejuicht en de Canadese werd uitgefloten. Voor haar was dat jammer, want haar liedje was best goed.”

Het is niet precies duidelijk of Jack Say’s versie van de afloop van het festival de juiste is; volgens een Nederlandse krant eindigde Euson als tweede, maar kreeg hij na tussenkomst van een Griekse minister wel de awards voor beste compositie, beste tekst en de hoogste juryklassering voor zijn optreden – mogelijk ging het hier om geïmproviseerde prijzen om het publiek in toom te houden. De Griekse krant Hellenic Tribune vult bij monde van journalist Alex Vournazos aan: “Toen Euson het stadion verliet, werd de bus die hem terug zou brengen naar zijn hotel ruim een uur opgehouden door de enthousiaste menigte. Zijn optreden herinnerde aan het concert van de grote musicus Louis Armstrong. De Grieken zijn liefhebbers van goede muziek. Ze zijn kritisch en niet gul met hun applaus. Slechts twee keren heb ik het Griekse volk zo opgetogen gezien: aan het einde van de Tweede Wereldoorlog toen we hoorden dat we weer vrij waren, en na het optreden van Louis Armstrong.”

Euson op een Griekse krantenfoto geflankeerd (links) door de Joegoslavische zangeres Irena Raduka, die de derde prijs won op de Liedjesolympiade, en (rechts) door de Canadese winnares Julie Arel

Naast zijn werk als orkestleider voor de Waalse omroep RTB, viel Jack Say ook met enige regelmaat in bij de BRT, wanneer zijn Vlaamse collega Francis Bay van het BRT Televisieorkest ziek was. Zo verzorgde hij de begeleiding bij een show met Louis en Conny Neefs, Zus en Zo. In 1977 volgde het onverwachte verzoek om namens de Vlaamse omroep de Belgische bijdrage aan het Nordring Festival in Kopenhagen te dirigeren. In het Nordring Festival, waaraan radiostations uit Noord- en West-Europa deelnamen, bracht iedere ploeg een muziekstuk van drie kwartier.

“Vier dagen voor de uitzending werd ik pas gecontacteerd door Ward Bogaert, die producer was bij de BRT”, zo vertelt Jack Say. “De oorspronkelijke arrangeur van het stuk, Koen De Bruyne, was heel plotseling overleden. Ward vroeg me om in te vallen en in Kopenhagen Koen’s arrangementen te dirigeren. Door mijn drukke werkzaamheden in de studio had ik pas in het vliegtuig naar Denemarken gelegenheid de partituur te bekijken. Daar kwam ik erachter dat die vol fouten zat. De Bruyne was een geweldige vent… je l’aimais beaucoup. Een excellente pianist ook, maar volgens mij had hij nog nooit van zijn leven een arrangement geschreven, want er klopte niets van. Dat zou een kakafonie zijn geworden! In Kopenhagen kreeg ik van de organisatie een stapel muziekpapier. Zo ging ik in grote haast aan het werk, waarbij ik de orkestpartijen deels corrigeerde, en deels volledig herschreef, maar dan wel op zo’n manier dat het nog in lijn was met De Bruyne’s oorspronkelijke idee. Dat heeft me enkele dagen tijd gekost. Het resultaat was redelijk; niet geweldig hoor, maar in elk geval stonden we niet voor gek.”

“Het jaar erna was het Nordring Festival in Oslo en daar heb ik opnieuw de BRT-bijdrage gedirigeerd, dit keer voor een andere producer (Yvonne Verelst – BT). Daarvoor heb ik de arrangementen geschreven in samenwerking met Bob Porter. We hadden daar onder meer Claude Lombard bij ons, een uitstekende zangeres; en bovendien enkele formidabele muzikanten, onder wie Fats Sadi en Marc Mercini, die een geweldige trombonesolo speelde. Daar hadden we veel succes, meer dan in Kopenhagen. In beide gevallen waren het leuke dagen – met een groep collega’s uit België op stap in een ander land. Buiten de repetities waren we vooral op zoek naar restaurants waar je een beetje fatsoenlijk te eten kon krijgen, want dat is nu niet bepaald de Scandinavische specialiteit!”

In de tweede helft van de jaren ’70 laat Jack Say het arrangeer- en productiewerk in zijn Studio DES in toenemende mate aan anderen over. De studio loopt nog steeds goed; onder meer Frank Michael, en de rockgroepen Machiavel en Blue Rock nemen er hun werk op. Bovendien vindt de eerste mixage van de wereldhit en discoklassieker ‘Born To Be Alive’ van de Franse zanger Patrick Hernandez plaats in de kleine Brusselse studio.

Aan het werk als producer in Studio DES met de Belgische prog-rockband Machiavel (1975)

Eén van de jongere sessiemusici die in Studio DES werkte in de late jaren ’70 en vroege jaren ’80 was de Vlaamse synthesizerspeler Rony Brack. “Het was altijd prettig om in Studio DES te werken – en dat zeg ik niet omdat het in de rosse buurt van Brussel lag, hoor! In de studio kon je de muziekgeschiedenis bijna ruiken… al die grote hits uit het verleden die er opgenomen waren! Francis, die de geluidstechnicus was, was een heel plezierige kerel, die zorgde voor een ontspannen sfeer in de studio… en wie wilde er nu niet al die verhalen van vroeger horen? Aan de bar bestond een groot deel van de clientèle uit de topmusici van de vorige generatie die hun ervaringen graag met ons deelden. Er mocht gelachen worden! Regelmatig hingen we tot laat in de avond aan de toog terwijl de anekdotes werden uitgewisseld. Jack Say zat meestal aan de bar de boel te overzien – een aardige oudere man met veel ervaring in het vak. Gesprekken met hem waren altijd interessant. Ik moet niet vergeten te vermelden dat de bar ook een restaurant had met een fantastische kok. Lunchpauzes bij Studio DES waren een ware traktatie; en een welkome afwisseling van de belegde broodjes waarop sessiemuzikanten gewoonlijk de dag overleefden. Alleen maar goede herinneringen aan die tijd!”

Intussen hebben bezuinigingen bij de RTB (hernoemd tot RTBF in 1977) tot gevolg dat zijn amusementsorkest in 1978 wordt opgeheven. Niettemin blijft Jack Say ook in die periode nog volop aan het werk; met name zijn activiteiten voor de SABAM, de Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers, springen in het oog. Vanaf 1971 is hij lid van de commissies voor auteursrechten en promotie van Belgische muziek in het buitenland – en vanaf 1975 wordt hij ook voorzitter van beide colleges. 

“De Algemene Vergadering van de SABAM zetelde wekelijks en de commissies maandelijks, afhankelijk van de agenda”, vertelt Jack Say. “In het begin slokten alle bijeenkomsten veel van mijn tijd op, maar van lieverlede ontwikkelde ik een zekere routine in dit werk. Dat zorgde ervoor dat ik ook voldoende gelegenheid hield mijn andere werkzaamheden te volbrengen. Toch was ik in die periode steeds minder in de studio aanwezig. Ik liet de dagelijkse gang van zaken aan anderen over. Het was een hechte club medewerkers en zonder mij liep het ook prima. Zo herinner ik me dat J.J. Lionel bij ons ‘La danse des Canards’ opnam (de Franse versie van ‘De vogeltjesdans’ – BT), maar ook de grote hit ‘Madame’ van Claude Barzotti ontstond in Studio DES.”

“Intussen had ik (in 1979-’80 – BT) een kleine villa laten bouwen aan de Costa del Sol, halverwege Malaga en Marbella, want ik wilde nog maar één ding: vertrekken om me te ontspannen, ver weg van de wereld van de muziek. Vanaf 1980 brachten mijn vrouw en ik al grote delen van het jaar door in Spanje. In 1982 ben ik gepensioneerd en heb ik Studio DES verkocht aan een viertal mensen die al bij de zaak betrokken waren. Helaas is de studio al vrij snel na mijn vertrek failliet gegaan. Mijn commissiewerk bij de SABAM heb ik nog tot 1985 volgehouden, het jaar waarin we ons huis in Brussel verkochten en definitief in Spanje gingen wonen.”

Rond de tijd van zijn pensionering in 1982

Ondanks zijn verlangen naar rust, blijkt Ysaye’s bloed ook aan de Spaanse kust te kruipen waar het eigenlijk niet gaan kan. “Nog maar nauwelijks was ik daar gearriveerd, of ik ging van tijd tot tijd voor mijn plezier spelen in een bar, waar een excellente Engelse pianist zat. Zijn vrouw was zangeres en beheerste alle Amerikaanse jazzklassiekers. Samen hebben we een klein groepje geformeerd met excellente musici. We hadden drie sets met muziek, waarmee we een paar keer per week optraden in bars en restaurants langs de Costa del Sol, waar de gages goed waren… dat was vroeger in België wel eens anders geweest! We hebben zelfs nog operettes begeleid in het theater van Fuengirola. Alles bij elkaar heeft die episode als klarinettist in dat jazzgroepje zo’n vijf jaar geduurd.”

“Verder heb ik op verzoek van de RTBF nog eenmalig in Genève het Belgische deel van een groots opgezet showprogramma gedirigeerd dat in alle Francofone landen werd uitgezonden onder de titel Chantons français. Ik werd ingevlogen vanuit Zuid-Spanje. In Zwitserland werkte ik met het Orchestre de la Suisse Romande. Het was een erg prettig verblijf. Verder reisden mijn vrouw en ik nog regelmatig terug naar België voor familiebezoek. Na het overlijden van mijn vrouw ben ik in 2006 teruggekeerd naar België. Daar woonde ik aanvankelijk in bij één van mijn kinderen in Sint-Genesius-Rode.”

In zijn laatste jaren houdt Jacques Ysaye zich, samen met zijn jongere broer Michel, voornamelijk bezig met het levend houden van de erfenis van zijn grootvader Eugène. In 2012 worden de broers samen uitgenodigd bij de 75e editie van de Koningin Elisabethwedstrijd, oorspronkelijk opgericht als het Concours Ysaye; in dat jaar wordt de tweede prijs van de wedstrijd officieel hernoemd tot Prix Ysaye. 

“Drie jaar ervoor waren we uitgenodigd bij de repetities en bij de prijsuitreiking, maar daarbij was het gebleven”, aldus Jacques Ysaye. “Nu volgde dan eindelijk officiële erkenning dat de Koningin Elisabethwedstrijd voortgekomen was uit het Concours Ysaye. Mijn broer en ik werden door de Hertog van Launoit officieel voorgesteld aan Koningin Fabiola, waarna we het plezier hadden aan weerszijden van de koningin te mogen plaatsnemen. We hadden een gesprekje van een minuut of tien met haar, zij het dat we af en toe onderbroken werden. Ik zei haar hoe blij we waren dat de naam van onze voorvader nu weer bij het concours betrokken was, maar dat we er niet zo gelukkig mee waren dat de Prix Ysaye werd uitgereikt aan de tweede laureaat in plaats van aan de eerste. Terwijl ze mijn arm greep, gaf ze me vriendelijk antwoord: “Maar in dat geval zou mijn prijs worden afgeschaft!” Toch verzekerde ze me dat ze zich over het probleem zou buigen. (…) Ze kende de redenen wel waarom de naam was veranderd – en die zijn eenvoudig: ten eerste had onze familie zich in 1938 fel verzet toen men het concours wilde openstellen voor andere instrumenten dan alleen de viool – wat een blunder! Daarnaast speelden ook de malversaties een rol van de man die de financiële organisatie van het concours op zich had genomen.”

In 2011 verhuisde Jacques Ysaye van Sint-Genesius-Rode naar een rusthuis in Ukkel, een zuidelijke buitenwijk van Brussel. Daar overleed hij in 2017, net geen 95 jaar oud.

Ysaye (geheel rechts) backstage bij het Koningin Elizabethconcours van 2012 met zijn broer Michel (links) en de Tsjechische violist Josef Špaček, één van de finalisten in het concours

EUROVISIESONGFESTIVAL

Bij het allereerste Eurovisiesongfestival al, dat in 1956 in Lugano werd gehouden, was Jack Say betrokken, zij het nog niet als dirigent, maar als componist. Elk land zond twee liedjes in; en de eerste van de twee Belgische bijdrages, het zowel in tekst als muziek nogal zwaarmoedige ‘Messieurs, les noyés de la Seine’, was door Say in samenwerking met zijn goede vriend Jean Libotte (onder de schuilnaam Jean Miret) gecomponeerd. De tekst was van de hand van Robert Montal. 

Wanneer we Jack Say vragen naar de ontstaansgeschiedenis van het liedje, steekt hij van wal. “Tekstdichters en componisten ontvingen een oproep van de directie van de Franstalige tak van de INR, de nationale omroep, om liedjes aan te leveren. Vervolgens heb ik mijn goede vriend Jean Libotte gecontacteerd. Hij werkte als verkoopleider bij Volkswagen in Brussel en was dus geen professioneel muzikant, maar een verdienstelijk amateurzanger. Daarnaast was hij ook hobbycomponist; hij speelde een beetje piano en zo creëerde hij zijn liedjes. Omdat wij elkaar kenden, hielp ik hem regelmatig zijn composities op papier te zetten, want noten lezen kon hij niet. Voordat er sprake was van dat Eurovisiesongfestival, had Jean al liedjes gezongen in concoursen in Knokke en zelfs in Deauville, waarbij we samen hadden getekend voor de muziek, maar het grote succes bleef achterwege. Een bij het grote publiek populaire chansonnier is hij nooit geworden.”

“Omdat Jean en ik elkaar goed kenden, besloten we samen iets te schrijven voor het Eurovisiesongfestival, toen dat verzoek van de omroep mij bereikte. Ik vond het altijd leuk om aan festivals mee te doen. Ik was beroepsmusicus; en wanneer je componist bent, droom je ervan om ooit eens een lied te schrijven dat een groot succes zal worden. Eurovisie kon een manier zijn om dat te bereiken. We spraken bij mij af om iets te schrijven. De tekstschrijver, Robert Montal, die eigenlijk Robert Frickx heette, was een neef van Jean. Hij was leraar Frans en Latijn aan een grote school in Brussel. Robert was een bijzondere kerel. Hij was vijf jaar jonger dan ik, maar wanneer je hem zag, zou je hem zo 15 jaar ouder hebben geschat dan hij in werkelijkheid was. Die jongen was oud geboren! Ook op karakterologisch gebied. Grappig genoeg had hij juist een heel levenslustige vrouw, maar hij was van nature melancholisch. Hij ging helemaal op in de cocon van zijn leraarschap. Gedichten en teksten schrijven was zijn hobby.”

“We zaten met zijn drieën tegelijk bij mij thuis; Jean en ik samen aan de piano, terwijl Robert erbij zat voor de tekst. Zo creëerden we een lied, waarbij woorden en muziek tegelijk ontstonden. Wij speelden eens wat op de piano, waarbij Robert dan een tekst probeerde te schrijven; of andersom, hij kwam met een of een paar regels poëzie, waarbij wij dan op zoek gingen naar een muzikale oplossing. Eigenlijk is dit de ideale situatie wanneer je een lied wilt maken. Hoewel de tekst volledig op naam staat van Robert, heeft Jean er in werkelijkheid een grote bijdrage aan geleverd. Hij zorgde ervoor dat de uiteindelijke tekst paste op de muziek. Natuurlijk was het een bijzonder lied voor zo’n songfestival, want het gaat feitelijk over een dreigende zelfmoord. Wanneer je Robert had gekend, zou je daarover niet verbaasd zijn geweest. Hij was nu eenmaal een sombere jongen.”

Uit de ingezonden liederen kiest een vakjury tien stukken uit voor de nationale finale; daaronder ook ‘Messieurs, les noyés de la Seine’, dat wordt vertolkt door de crooner Fud Leclerc. In de preselectie kiest een tweede jury vervolgens dit liedje als winnaar, terwijl het publiek per briefkaart ‘Le plus beau jour de ma vie’ als favoriet aanwijst, een werkje van David Bee (pseudoniem van jazzmusicus Ernest Craps), dat wordt vertolkt door zangeres Mony Marc. Op die manier verdienen zowel Fud Leclerc als Mony Marc een ticket naar de internationale finale in Lugano.

Bij de nationale finale van 1956 in Brussel, van links naar rechts - Léo Souris, Fud Leclerc, Mony Marc, Henri Segers en Jacques Goossens - laatstgenoemde was mogelijk de presentator van het programma

Er bestaat onduidelijkheid over het orkest dat die eerste Belgische nationale finale begeleidde. Er bestaat een foto van de beide winnende artiesten met aan weerszijden van hen Léo Souris, jazzpianist en orkestleider, en Henri Segers, de leider van de bigband van de INR, die tussen 1960 en 1972 vijfmaal het orkest zal dirigeren bij de Belgische songfestivalinzending. Segers had bij de interne keuze voor de 10 finaleliedjes alle partituren voorgespeeld voor de jury. Omdat zowel Souris als Segers pianisten waren, ligt het voor de hand dat Segers in het orkest de piano speelde, terwijl Souris het ensemble dirigeerde. Uiteindelijk was het Léo Souris die de beide Belgische kandidaten zou vergezellen naar Lugano om daar het orkest voor hen te dirigeren.

Wanneer we Jack Say vragen of hij zich herinnert waarom Souris, en niet Segers, wordt meegestuurd naar Zwitserland, kan ook hij alleen maar gissen. “Ik was er niet bij in Lugano en er is ook geen sprake van geweest dat ik het liedje zelf zou dirigeren. Wanneer Segers al ter sprake is geweest als dirigent voor Lugano, denk ik dat hij om persoonlijke redenen niet kon of wilde gaan – en dat men vervolgens bij Souris is terechtgekomen. Eigenlijk was Henri Segers ook niet zo’n beste dirigent en zijn orkest bij de INR was een zuivere bigband, dus zonder strijkers. Léo Souris daarentegen had rond die tijd een amusementsorkest van een man of 20 waarmee hij optrad in de Taverne du Palace aan het Rogierplein in Brussel. De vaste zanger daar was een Vlaming, Jean Walter, die zowel met Frans als met Engels repertoire goed uit de voeten kon. Ik heb veel arrangementen voor dat orkest geschreven. Léo was een uitstekend musicus, met wie ik altijd een erg goede verstandhouding heb gehad. Een aantal keren heeft hij als pianist meegespeeld in een orkest onder mijn leiding. Léo was trouwens de broer van André Souris, die een tijdlang dirigent was van het klassieke orkest van de INR.”

“Dat festival in Lugano heb ik op de televisie gevolgd. Wij hadden zo’n apparaat toen al thuis! Ik kan me de winnaar ook nog goed herinneren, ‘Refrain’ van Lys Assia. Dat was een lied van een buitengewone kwaliteit… een compositie met een bijzonder gecompliceerde toonzetting. Ook voor de zangeres moet het een moeilijk lied zijn geweest om te zingen, met name bij de eerste inzet. Het was wel verbazend dat juist zo’n moeilijk liedje won, maar anderzijds moet je bedenken dat de jury destijds bestond uit professionele muzikanten. Die konden zo’n compositie natuurlijk op waarde schatten.”

Omdat de internationale jury behalve de winnende inzending geen uitslag bekend maakte, is het onduidelijk op welke plek de andere liedjes eindigden. Echter, volgens een officieuze, nooit bevestigde bron zou ‘Messieurs, les noyés de la Seine’ derde zijn geworden, achter Lys Assia en de West-Duitse deelnemer Walter Andreas Schwarz.

“Naderhand hebben we in België nog wel wat trammelant gehad met ons liedje”, zo besluit Jack Say zijn herinneringen aan het festival in Lugano. “Het bleek namelijk dat er in die tijd ook een chanson was van Philippe Clay, een Franse zanger, dat qua tekst erg op ons liedje leek. Dat heette ‘Le noyé assassiné’ – en dat bestond al voor het onze! Nu moet je geloven dat de tekstschrijver noch Jean of ik ooit van dat Franse liedje hadden gehoord. Het had niets met de melodie te maken, echt alleen met de tekst. De thema’s leken erg op elkaar. Toch zijn we ervoor door de SABAM op onze vingers getikt, maar daar bleef het bij, want ons liedje is nooit op plaat uitgebracht.”

Fud Leclerc voert 'Messieurs les noyés de la Seine' op het festivalpodium in Lugano met het orkest onder leiding van Léo Souris

In de volgende jaren blijft Jack Say in verschillende gedaanten steeds bij het festival betrokken. Zo dingt een liedje van zijn hand mee in de door de Vlamingen georganiseerde voorronde van 1957; het stuk ‘Voor jou, chérie’, met tekst van Nelly Byl, wordt in een voorronde vertolkt door Wim Van de Velde, maar haalt de finale niet. Ook in 1959 waagt Jack Say zijn kans in de Vlaamse voorronde, waarin hij nu met liefst twee liedjes vertegenwoordigd is; zowel ‘Twee harten, één gedachte’ als ‘In d’eenzaamheid’, uitgevoerd door respectievelijk Eric Franssen en Al Verlane, stranden echter in de halve finale. 

In het tussenliggende jaar, 1958, organiseerde de Franstalige tak van de INR de nationale finale, waarin Henri Segers het orkest dirigeerde bij tien liedjes, waarvan de titels en componisten niet meer te achterhalen zijn. Bij het winnende liedje, ‘Ma petite chatte’, waarbij opnieuw Fud Leclerc tekende voor de uitvoering, was Jack Say niet als componist, maar wel als arrangeur van de live-versie betrokken. Bovendien nam hij dat jaar zitting in de jury die bij de internationale finale, die dat jaar in Hilversum plaatsvond, de Belgische punten verdeelde.

“Dat was niet de enige keer”, legt Say uit. “In totaal heb ik twee of drie keer in die jury gezeten. Dat festival van 1958 staat me echter nog goed bij. Enkele uren voor de uitzending waren wij al met de jury bijeen. Op de omroepburelen werden we verwend met een uitstekend diner. Het was een jury van tien mensen, deels professionele musici, deels journalisten… en, zoals je misschien weet, is er geen betere manier om journalisten te vriend te houden dan met lekker eten! Eén van de andere musici was David Bee, de vader van Claude Lombard. Tijdens dat diner hadden we telefonisch contact met de dame die namens de Belgische televisie het commentaar verzorgde in Hilversum (waarschijnlijk gaat het hier om Paule Herreman – BT). Zij verklaarde dat de unanieme opvatting onder de journalisten daar luidde dat de Italiaanse inzending met kop en schouders boven de rest uitstak. Ze zei dat we absoluut op hem moesten stemmen.”

“Die Italiaanse bijdrage was natuurlijk ‘Volare’ van Domenico Modugno. Dat was een magnifiek liedje, dat ook een echte wereldhit zou worden. Wij zaten met zijn tienen bijeen in een kleine studio van de INR in Brussel – en toen we dat lied hoorden, zeiden we tegen elkaar: “Dit is de winnaar… dat kan niet anders!” Volgens mij hebben wij al onze jurypunten aan Modugno gegeven. Wat zeg je? Waren het in werkelijkheid maar 4 van de 10 punten? Nou, dan kan ik je verzekeren dat die 4 punten allemaal van de professionele musici kwamen! Het liedje van André Claveau dat het songfestival won, was beslist mooi, maar het werd niet zo’n hit als ‘Volare’.”

Fud Leclerc op het festivalpodium in Hilversum (1958)

In 1960 waagt Jack Say opnieuw zijn kans in de Belgische voorronde. Samen met Robert Montal, de tekstdichter met wie hij ook bij ‘Messieurs, les noyés de la Seine’ al samenwerkte, schrijft hij ‘Mon amour pour toi’. In de preselectie wordt het liedje, opnieuw vertolkt door Fud Leclerc, door de vakjury tot winnaar uitgeroepen.

“Dit liedje heeft een wat andere ontstaansgeschiedenis dan ‘Messieurs, les noyés de la Seine”, legt Jack Say uit. “Waar we in 1956 met drie songschrijvers bij elkaar zaten en het lied ook werkelijk samen hebben gemaakt, was het nu Robert Montal die al een tekst had geschreven, die door Jean Miret bij mij werd gebracht. Met Jean werkte ik in die jaren ontzettend intensief samen aan de Grand Prix des Variétés bij Radio Luxemburg. Jean had al geprobeerd muziek bij die tekst te schrijven, maar hij was vastgelopen.”

“Toen ik die tekst las, vond ik ‘m meteen fantastisch. “Mon amour pour toi, c’est comme la mer quand personne n’a marché sur le sable” (letterlijk vertaald: “Mijn liefde voor jou is net als de zee, wanneer niemand op het zand gelopen heeft” – BT), da’s toch een geweldige vondst! Mij is het wel gelukt er muziek bij te maken, maar die was wel erg gecompliceerd voor zo’n chanson. Achteraf bezien had ik toch een iets meer toegankelijke aanpak moeten kiezen. Harmonisch gezien gebeurt er nogal veel in het lied… er zijn veel toonwisselingen. Voor Fud was het een moeilijk stuk om te leren. Hij is verscheidene keren bij mij thuis geweest. Daar hebben we met behulp van een orkestband samen gewerkt aan de uitvoering.”

Ondanks, of misschien wel dankzij (de uitslag van de preselectie werd immers bepaald door een vakjury!), de gecompliceerde melodiestructuur van ‘Mon amour pour toi’, weet Jack Say opnieuw met een eigen creatie door te dringen tot de internationale songfestivalfinale, die ditmaal in Londen wordt gehouden. Daar eindigt het liedje op een keurige zesde plaats. Toch kon Say niet helemaal tevreden zijn over de uitvoering. Dit had met name te maken met de rol van Henri Segers, die de preselectie in Brussel had gedirigeerd en in Londen als dirigent voor België zijn debuut maakte op het Eurovisiepodium.

“Dit keer was ik erbij, bij het songfestival”, zo steekt Jack Say van wal over zijn herinneringen aan ‘Londen’. “Het was maar heel kort hoor, volgens mij maar één dag en één nacht – een billet aller-retour. Fud Leclerc en Henri Segers waren al eerder naar Engeland gereisd voor de repetities. Ik heb één repetitie bijgewoond, de generale. Toen was de uitvoering van Fud werkelijk geweldig, maar tijdens het concert ging er iets mis. Ik zat niet in de zaal, maar heb het gevolgd vanuit de coulissen op een monitor met geluid. Het orkest zette in, maar het tempo dat door Henri Segers werd aangegeven, was te traag. Fud Leclerc kwam daardoor klem te zitten. Dat moeten voor hem moeilijke momenten zijn geweest, want het liedje kreeg niet de vaart die het had moeten hebben. Gelukkig viel de score niet tegen, maar na afloop hebben we het er wel over gehad. Segers gaf zijn fout meteen toe. “Ik heb de eerste maat te langzaam aangegeven en vervolgens wel geprobeerd het tempo te versnellen, maar het orkest volgde me niet”, zoiets zei hij. Nu brak ons op dat Henri meer een jazzmusicus was en niet een echte dirigent. Hij had onvoldoende techniek om zijn fout te herstellen.”

België's festivalteam in 1960, van links naar rechts: uitvoerende, componist/arrangeur, tekstschrijver, dirigent

Twee jaar later was Jack Say als componist opnieuw van de partij in de Belgische preselectie. Hij schreef ‘Toi, mon copain’, op tekst van Robert Charles Lanson, die als deelnemer van de Grand Prix des Variétés in 1960 was komen bovendrijven. In de songfestivalvoorronde echter wist de uitvoering van Lanson zelf de jury niet te overtuigen. ‘Toi, mon copain’ legde het af tegen Fud Leclerc’s vertolking van ‘Ton nom’. 

In 1968 werd Jack Say chef-dirigent van het amusementsorkest van de RTB, de omroep van de Franstalige gemeenschap in België. In die rol dirigeerde hij de zangwedstrijd La Caméra d’Argent, die een aantal seizoenen liep en erg populair was bij het televisiekijkende publiek in het Franstalige deel van België. In 1970, toen de RTB weer aan de beurt was een kandidaat voor het Eurovisiesongfestival aan te wijzen, werd voor een groots opgezette preselectie gekozen naar het voorbeeld van La Caméra d’Argent. Het programma, dat de naam Chansons Euro ’70 krijgt, wordt uitgesmeerd over zes voorrondes, twee halve finales en een finale. In het deelnemersveld zijn onder meer Johnny White, Serge & Christine Ghisoland, Ann Christy en Nicole Josy te vinden. Ook waren er gastoptredens van sterren zoals Georges Moustaki, France Gall en Adamo. Vanzelfsprekend werd het programma muzikaal omlijst door het amusementsorkest van Jack Say – al moest hij zich in de eerste aflevering wegens ziekte laten vervangen door zijn Vlaamse collega Francis Bay.

“Ik moet bekennen dat ik me daar niets van herinner”, aldus Jack Say, “maar het verbaast me niet dat Francis Bay mijn plaats innam toen ik ziek was. Frans was geen gemakkelijke man, maar wij hadden op professioneel vlak een prima verstandhouding. Andersom ben ik ook regelmatig stand-in geweest voor hem bij het BRT Televisieorkest, wanneer hij verhinderd was. Zo heb ik ergens in de jaren ’70 een keer een show met Louis Neefs en zijn jongere zus Conny gedaan die bij de BRT werd uitgezonden onder de titel Zus en Zo.”

Als winnaar van Chansons Euro ’70 kwam een 28-jarige jongeman uit Verviers uit de bus, Jean Vallée, die in 1966 al de Prix de la Chanson Française in Spa had gewonnen. Bij de Eurovisievoorronde versloeg hij de concurrentie met het zelfgeschreven ‘Viens l’oublier’, dat als singletje werd uitgebracht door de Franse tak van Philips in een arrangement van één van de absolute toporkestleiders uit Parijs, Alain Goraguer. Bij de internationale finale van het Eurovisiesongfestival, gehouden in het RAI Congrescentrum in Amsterdam, werd het liedje in dit arrangement uitgevoerd, maar het Metropole Orkest stond bij de uitvoering van Jean Vallée onder leiding van de dirigent van de Belgische voorronde – en daarmee kon Jack Say zich opmaken voor een nieuwe Eurovisiedeelname, die tegelijk zijn debuut inhield op het dirigeerpodium van het festival. Bijzonder nerveus maakte hij zich er echter niet over.

“Dirigeren in de platenstudio en dirigeren voor publiek zijn twee verschillende dingen. In de studio dirigeert de arrangeur het orkest en dan moet het vooral doelmatig zijn wat je doet, maar en public wordt het iets anders. Daar komt namelijk ook een stukje show bij kijken. Dat heb ik al doende geleerd. Het echte werk van een dirigent bij een televisieshow vindt plaats in de repetities. Wanneer er goed is gerepeteerd, zou het orkest bij wijze van spreken net zo goed zonder chef kunnen spelen. Dus dan dirigeer je voor het publiek en niet eens zozeer meer voor het orkest. Als dirigent ben je onderdeel van de show, dus dan moet je een beetje overdrijven met je bewegingen. Als ik voor mezelf spreek, moet ik toch erkennen dat ik me wat anders gedroeg als dirigent wanneer er publiek bij zat.”

Jean Vallée tijdens zijn uitvoering van 'Viens l'oublier' bij het Eurovisiesongfestival van Amsterdam in 1970

“Bij de generale repetitie in Amsterdam was Jean Vallée erg goed in vorm. Door journalisten werd hij zelfs als favoriet aangewezen voor de overwinning. Na die generale ben ik met Jean en nog wat anderen naar een café tegenover de RAI gegaan, waar een biljart was. Ik biljartte graag in die tijd en Jean deed mee. Het was heel ontspannen allemaal. Zo hebben we ons een uurtje geamuseerd, tot ineens de vrouw van Jean kwam binnenstormen. “Ik heb je overal gezocht”, schreeuwde ze. “Waar zat je? Jij moet je voorbereiden op de uitzending van vanavond!” Ze heeft hem teruggeduwd in de stress, waar ik hem juist voor had willen behoeden. Ik vond altijd dat je juist aan andere dingen moest denken in de uren voorafgaand aan een tv-optreden. De uitvoering van Jean bij het songfestival was in orde, maar net wat minder naturel dan hij het tijdens de repetities had gedaan.”

Na het behalen van een ietwat teleurstellende achtste plaats vertrekt de Belgische equipe naar het hotel. “Daar wilden we met de hele ploeg nog een glas drinken, maar de bar bleek al gesloten… en ik was de enige die een ijskast in zijn kamer had. Zo belandden we met zijn allen, ik schat een man of acht, in die kleine kamer. Sommigen gingen zitten op de twee bedden, de anderen op de twee of drie stoelen die er stonden, om samen te toosten op onze vriendschap. Ik schonk voor iedereen een drankje in plastic bekertjes. Nu was de commentatrice van de RTB (waarschijnlijk gaat het hier opnieuw om Paule Herreman – BT) behoorlijk dik, om het voorzichtig uit te drukken. Zij ging languit liggen op één van de bedden. Omdat ik het had uitgeprobeerd, wist ik dat het bed een massagefunctie had – en zonder dat zij het in de gaten had, zette ik het mechanisme aan; ik kan je vertellen dat het schouwspel van haar heen en weer schuddende lichaamsdelen ons allemaal in een onbedaarlijke lachbui liet schieten… maar het ergste was dat ze niet meer kon opstaan, want ik had de trilfunctie in de hoogste stand gezet en uitzetten lukte niet meer! Uiteindelijk kwam de liftjongen erbij, want het was al voorbij 1 uur ’s nachts en, zo vertelde hij, wij zorgden voor ontoelaatbare geluidsoverlast!”

In 1972, toen het weer de beurt van de Franstalige RTB was om een Eurovisievoorronde te organiseren, was Jack Say er als orkestleider niet bij betrokken, hoewel hij wel als zodanig op de loonlijst van de omroep stond en met zijn orkest verschillende succesvolle showprogramma’s begeleidde. In plaats van hem stond Willy Albimoor voor het orkest bij de preselectie, waarin slechts vier liedjes meedongen, allemaal vertolkt door Serge & Christine Ghisoland. De Vlaming Albimoor had de vier liedjes ook op de plaat gearrangeerd en was daarmee de logische dirigent voor het programma. Hoewel niet als dirigent, speelde Jack Say toch een rol in het gebeuren; één van de vier liedjes, ‘Vivre sans toi’, was van zijn hand, op tekst van zijn oude vriend Jean Miret. Dit liedje eindigde als derde, want het publiek koos voor het nogal kleffe ‘A la folie ou pas du tout’. Bij de internationale finale in Edinburgh eindigde het echtpaar uit Moeskroen daarmee op een teleurstellende voorlaatste plaats. 

In de Schotse hoofdstad werd het orkest bij de vertolking van Serge & Christine Ghisoland echter niet door Willy Albimoor noch door Jack Say gedirigeerd, maar door Henri Segers. Mogelijk was Albimoor gepasseerd omdat hij Vlaming was, of had hij zelf gevraagd om vervangen te worden vanwege zijn gebrek aan ervaring als dirigent op een groot podium. Maar waarom koos de omroep als stand-in dan voor Segers, die al jaren niet meer als dirigent opgetreden had, in plaats van Jack Say?

“Mogelijk was ik toen niet beschikbaar”, reageert laatstgenoemde. “Ik weet het niet meer precies. Maar er speelde nog iets met de Ghisolands… kijk, hun liedjes waren niet slecht, maar zijzelf waren zeer onaangenaam om mee te werken. Ik kon niet goed met hen opschieten en mijn professionele verstandhouding met hen was slecht. Toen zij naar Edinburgh gingen, zal ik er zeker niet op hebben gestaan met hen mee te gaan. Omgekeerd zullen zij ook niet hebben geëist dat ik hen zou vergezellen. Wellicht heeft men daarom een beroep op Henri Segers gedaan. Hij was na zijn ontslag als dirigent van de bigband van de RTB in 1966 weer terug in dienst gekomen van de omroep. Hij had een bureaufunctie – als producer lichte muziek, maar veel kwam er niet meer uit zijn handen, want hij had een zwakke gezondheid. Dat songfestival in Edinburgh was misschien wel de laatste keer dat hij voor televisie heeft opgetreden.”

Serge & Christine Ghisoland als representanten van België op het Eurovisiesongfestival in Edinburgh (1972)

Hoewel Jack Say nog tot 1978 nominaal bij de RTB(F) in dienst was als orkestleider, werd er voor het Eurovisiesongfestival geen beroep meer op hem gedaan in het restant van de jaren ’70. De door de Franstalige omroep afgevaardigde kandidaten werkten steeds met hun eigen, steevast uit Frankrijk afkomstige, plaatarrangeurs. In 1980 werd de RTBF-inzending, de parodie ‘Euro-vision’ van Telex, zelfs geheel zonder orkestbegeleiding gespeeld. Ten slotte kreeg Jack Say in 1982 toch de kans om het Eurovisieorkest nog een tweede maal te leiden. In de RTBF-preselectie kwam Stella Maessen als winnares uit de bus met ‘Si tu aimes ma musique’, een geheel door Vlamingen geproduceerd discoschlagertje met een arrangement waarin de synthesizer domineert. Het liedje had oorspronkelijk een Engelse tekst, die was geschreven door Rony Brack

Wanneer we Stella Maessen vragen hoe zij als Nederlandse met Indische roots namens de Franstalige RTBF het ticket naar het songfestival in het Engelse Harrogate verdiende, vertelt ze: “Destijds woonde ik in Vlaanderen. In 1981 was ik met mijn productieteam – Fred Bekky, Bob Baelemans en Luc Smets – wat liedjes aan het opnemen. Eén daarvan klonk me als een typisch songfestivalliedje in de oren… een heerlijk nummer! Daarom stelde ik voor het in te sturen. We hadden het in het Engels opgenomen, maar nog niet uitgebracht. Toen hebben we in Brussel een Franstalige tekstschrijver gevonden, Jo May (pseudoniem van Joseph Mayer – BT) – en nadat hij die Franse tekst had gemaakt, hebben we het ingestuurd, zonder echt het geloof te hebben dat het ooit iets zou worden. Tot onze verbazing kwam het toch in de voorronde, die in de vorm van clipjes werd uitgezonden. We zaten thuis te kijken en toen werd ineens mijn naam genoemd als winnares. Ik was stomverbaasd, want ik had nooit verwacht dat een Waalse vakjury een nummer van een Nederlandstalige zangeres zou kiezen.”

Desgevraagd legt Jack Say – door Stella overigens “een keilieve mens” en “een echte Belg” genoemd – uit hoe hem uiteindelijk werd gevraagd ‘Si tu aimes ma musique’ te dirigeren in Harrogate. “Volgens mij is men via Jo May bij mij terechtgekomen, want ik kende hem heel goed via de SABAM, de auteursrechtenorganisatie van Belgische musici. De auteurs hadden het liedje volledig met synthetische instrumenten opgenomen en die band heeft men vervolgens aan mij gegeven. Ik heb de lijnen van de strijkers in dat arrangement uitgewerkt tot een orkestratie. In Harrogate stond bijna alle muziek bij onze inzending op een vooraf opgenomen band; dat was destijds toegestaan. Alleen de strijk- en koperpartijen werden live gespeeld door het orkest, dus mijn opdracht was niet heel erg ingewikkeld.”

“Je moet weten dat 1982 het jaar was van mijn pensionering. In dat jaar verkocht ik mijn platenstudio in Brussel. Drie jaar later zou ik met mijn vrouw definitief naar Spanje verhuizen, maar in de periode van dat songfestival verbleven wij al grote delen van het jaar in het huis dat we aan de Costa del Sol hadden laten bouwen. Ik was niet zo heel actief meer in de muziek in België – en dus kwam het festival wel als een verrassing… een heel fijne verrassing, want Engelsen zijn geweldig goed in het organiseren van dat soort manifestaties. Ik herinnerde me van mijn ervaringen in Londen in 1960 vooral hoe ver ze op ons voorliepen qua geluidstechniek. Het orkest in Harrogate was natuurlijk ook fantastisch. Op de een of andere manier hebben Engelse musici een betere feeling voor popmuziek dan wie dan ook.”

Stella Maessen tijdens haar uitvoering van 'Si tu aimes ma musique' in Harrogate

“Bij dat festival in Harrogate hebben wij als Belgen een mooie mediastunt uitgehaald. Omdat onze zangeres Stella heette, wilde het biermerk Stella onze delegatie wel sponsoren. Met hun geld hebben ze op enkele honderden meters van de concertzaal voor een week een grote bistro afgehuurd – een prachtige ruimte die me deed denken aan het Spa van voor de oorlog. Er zaten bijvoorbeeld ook theesalons in. Er waren Belgische koks ingevlogen die friet met karbonade serveerden… en waterzooi, allemaal van die typisch Belgische gerechten. Die hele ruimte was tot een gezellig Belgisch café herschapen. Vervolgens werd iedereen uitgenodigd om daar op kosten van onze sponsor gratis te komen eten en drinken. De Engelse journalisten waren er dol op! Ik heb de indruk dat dit songfestival het moment is geweest waarop het Belgische bier internationaal werd gelanceerd. Tot die tijd was Stella buiten België een vrij onbekend merk. Volgens mij had die brouwerij ook niet eerder geprobeerd hun bier in het buitenland te verkopen.”

“Anderzijds merkten we ook wel dat de deelnemers van sommige andere landen kritisch waren dat wij een Belgisch café hadden gemaakt. Men was jaloers! Nu merkte ik wel dat het songfestival was veranderd ten opzichte van de vroege jaren. Er deden meer landen aan mee en onderling was er haat en nijd te bespeuren. Dat zorgde zo nu en dan voor stress. Dat gold niet zozeer voor mij, want met het orkest ging het goed. Mijn Engels was goed genoeg om aan de orkestmusici te kunnen uitleggen wat ze moesten doen. Dat leverde geen enkel probleem op.”

In Harrogate eindigde ‘Si tu aimes ma musique’ met liefst 92 jurypunten op een prima vierde plaats. “Stella heeft daar een puike prestatie neergezet”, vindt Jack Say. “Het was voor haar niet gemakkelijk een liedje in het Frans te zingen, een taal die ze niet machtig was. Jo May heeft uitgebreid de tijd genomen om met haar aan haar uitspraak te werken. Dat is goed gelukt, want ze zong het op het songfestival bijna accentloos. Het liedje zelf is niet zozeer een goede compositie, maar wel een chanson populaire, een commercieel geslaagd liedje dat goed paste op het songfestival in die tijd. Vaak had België op het Eurovisiesongfestival achter de trends aangelopen, maar nu kwamen we eindelijk eens met iets wat modern en bijdetijds was.”

Wanneer we Jack Say ten slotte vragen hoe hij terugkijkt op zijn deelnames aan het Eurovisiesongfestival, stelt hij: “Voor mij is het songfestival zowel leuk als belangrijk geweest. Als dirigent kom je dan maar twee seconden in beeld, maar je naam wordt genoemd en dat geeft je toch een zekere status van bekendheid. Net als bij het Nordring Festival werd je bij zo’n Eurovisie-uitzending altijd goed ontvangen. Het harde werk moest gedaan worden bij de repetities, maar het was altijd een plezierige job om te doen.”

Merk op dat op de accreditatiepas van Jack Say voor het festival in Harrogate niet zijn artiestennaam werd gebruikt

ANDERE ARTIESTEN OVER JACK SAY

Met singer-songwriter Jean Miret (artiestennaam van Jean Libotte) schreef Jack Say verschillende liedjes, terwijl ze ook samenwerkten aan de Grand Prix des Variétés bij Radio Luxemburg. “Jacques was bij die show de orkestleider, terwijl ik de rol op me nam die je nu zou omschrijven als uitvoerend producent. Ik ken Jacques al vanaf de jaren ’40 en we zijn vanaf onze eerste ontmoeting bevriend gebleven. Het contact met hem verloopt altijd eenvoudig en sympathiek. Zijn voornaamste kwaliteit is dat hij authentiek is – of hij nu dirigent is van een groot concert, met je werkt aan een gemeenschappelijk project of je hem tegenkomt in de familiale sfeer, hij blijft altijd Jacques, altijd dezelfde en haast te bescheiden. Hij praat weinig over zichzelf, terwijl hij zo veel zou kunnen vertellen. In zijn vriendschappen en professionele relaties is hij ontzettend trouw. Hoezeer we complementair zijn, bewijzen wel onze gemeenschappelijke producten, liedjes als ‘Chaque fois’ voor Tohama en ‘Du hast ja ‘nen Piep’, dat door Annie Cordy werd opgenomen. Ik had me geen dierbaarder muzikaal adviseur kunnen voorstellen, en ook onze vriendschap is in de loop van de jaren onverwoestbaar gebleken.” (2010)

OVERZICHT EUROVISIEDEELNAMES

Land – België (A)
Inzending – “Messieurs, les noyés de la Seine”
Uitvoering – Fud Leclerc 
Tekst – Robert Montal (Robert Frickx)
Compositie – Jean Miret (Jean Libotte) / Jack Say 
Studio-arrangement – geen
Orkestratie – Jack Say 
Dirigent – Léo Souris
Score – onbekend


Land – België
Inzending – “Ma petite chatte”
Uitvoering – Fud Leclerc
Tekst – André Dohet
Compositie – André Dohet
Studio-arrangement – Willy Albimoor
(studio-orkest gedirigeerd door Willy Albimoor)
Orkestratie – Jack Say
Dirigent – Dolf van der Linden (MD)
Score – 5e plaats (8 punten)


Land – België
Inzending – “Mon amour pour toi”
Uitvoering – Fud Leclerc 
Tekst – Robert Montal (Robert Frickx)
Compositie – Jack Say
Studio-arrangement – Jack Say
(studio-orkest gedirigeerd door Jack Say)
Orkestratie – Jack Say
Dirigent – Henri Segers  
Score – 6e plaats (9 punten)


Land – België
Inzending – "Viens l’oublier"
Uitvoering – Jean Vallée 
Tekst – Jean Vallée
Compositie – Jean Vallée
Studio-arrangement – Alain Goraguer
Orkestratie – Alain Goraguer
Dirigent – Jack Say 
Score – 8e plaats (5 punten)


Land – België
Inzending – “Si tu aimes ma musique”
Uitvoering – Stella Maessen
Tekst – Rony Brack / Jo May
Compositie – Fred Bekky / Bob Baelemans “Bobott”
Studio-arrangement – Fred Bekky / Luc Smets
Orkestratie – Jack Say 
Dirigent – Jack Say
Score – 4e plaats (96 punten)


BRONVERMELDING
  • Bas Tukker interviewde Jacques Ysaye (Jack Say) in Sint-Genesius-Rode, februari 2010
  • Een nooit gepubliceerde autobiografie van Jacques Ysaye, ‘Le journal de ma vie’, die hij uitdeelde aan vrienden en bekenden bij zijn 90e verjaardag in 2012; dank aan Ysaye’s schoonzoon Richard Franckx voor het beschikbaar stellen van het manuscript; alsmede aanvullende documentatie
  • Een afspeellijst met muziek van Jack Say kan worden beluisterd via deze link
  • Dank aan Herman van Veen, Jean Libotte (†), Rony Brack en Stella Maessen voor hun aanvullende commentaar
  • Twee krantenartikelen geschreven door Paul Klare in ‘De Tijd’: “Van Veen en de anderen” (12 december 1970) & “Herman van Veens vijfde album maakt een pas op de plaats” (15 mei 1971)
  • Foto’s met dank aan Jacques Ysaye (Jack Say), Richard Franckx en Ferry van der Zant

No comments:

Post a Comment