A website dedicated to the Eurovision orchestra and the 346 musicians who conducted it between the first contest in 1956 and the last live orchestra edition in 1998. By using the various indexes, a wealth of interviews with, and biographical information about musicians from all corners of Europe can be accessed - as well as backgrounds about the history of the Eurovision Song Contest, the San Remo Festival, and the Nordring Radio Prize. Feel free to roam around!
In due course, the short impression below will be replaced with a more extensive career overview
BIOGRAPHY
Considered the ‘father of pop music in Norway’, Arne Bendiksen started his career in music as a member of the group The Monn Keys in the 1950s; later, he made his mark as a solo singer as well. From the 1960s onwards, he focused on song writing and producing, for example for his main protégés in the 1960s, Wenche Myhre and Kirsti Sparboe; he formed a record company of his own in 1964. Amongst the most famous songs he composed are ‘Jeg vil ha en blå ballong’ and ‘La meg være ung’; this last song was sung by Wenche Myhre in the 1964 Norwegian Eurovision pre-selection.
EUROVISION SONG CONTEST
Ironically enough, this pre-selection was won by… Bendiksen himself; he performed a song written by Sigurd Jansen and Egil Hagen called ‘Spiral’. Bendiksen went on to represent his native country in the contest proper of 1964 in Copenhagen, where he came eight; his conductor that night was Karsten Andersen. In the 1960s and 1970s, Bendiksen participated in the Norwegian heats as a composer on countless occasions; his creations won in 1966 (‘Intet er nytt under solen’, sung in the Eurovision Song Contest by Åse Kleveland, third place), 1969 (‘Oj, oj, oj så glad, jeg skal bli’, sung in the contest by Kirsti Sparboe, sixteenth place), 1971 (‘Lykken er’, sung in the contest by Hanne Krogh, seventeenth place), and 1973 (‘It’s Just A Game’, sung in the contest by The Bendik Singers, seventh place).
In 1971, there was nobody available to conduct the Eurovision orchestra for Norway; that is why Arne Bendiksen, although he had not written the orchestration and did not feel confident at all about his conducting skills, had to do it himself - although Arne's son maintains his father just told the story in that way in interviews to entertain audiences; in fact, Bendiksen was very experienced as a record producer, having overseen dozens of studio recordings. Others involved in the record industry of those days, however, confirm that Bendiksen never conducted groups of classical musicians in studio sessions.
Navolgend artikel is een overzicht van de carrière van de Nederlandse pianist, arrangeur en dirigent Dolf van der Linden. De voornaamste informatiebron is de door ondergetekende zelf geschreven biografie “Dolf van der Linden. De vader van het Metropole Orkest”, die in 2015 verscheen bij Stichting Vrienden van het Metropole Orkest te Hilversum. De twee voornaamste onderdelen van het artikel zijn een algemeen carrièreoverzicht (deel 2) en een deel gewijd aan Dolf van der Lindens langjarige betrokkenheid bij het Eurovisiesongfestival (deel 3).
Luistertip: er is in 2023 ook een zesdelige podcast verschenen over Dolf van der Linden, gemaakt door Carine Lacor, Bas Tukker en Alex van der Lugt; te beluisteren via deze link.
An English version of this article can be accessed by clicking this link.
Dolf van der Linden werd geboren als David Gijsbert van der Linden in 1915 in de destijds zeer bedrijvige haven- en industriestad Vlaardingen. Zijn vader Joseph dreef er een kapperszaak. David is niet Josephs oudste zoon; zeven jaar ervoor was uit diens huwelijk met Maria Waning halfbroer Joop geboren. Tragisch genoeg was Waning in 1912 overleden kort na de geboorte van een tweede kind, een meisje, dat ook niet langer leeft dan een dag of twintig. Relatief kort na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwt Joseph van der Linden met Anna van Gelderen. In de zeven jaar na de geboorte van David krijgen Joseph en Anna nog vier kinderen – waarna ten slotte, in 1936, nakomertje Rob volgt.
Vrij kort na Davids geboorte gaat de kapperszaak van Joseph van der Linden failliet. In de volgende jaren is het voor het gezin niet eenvoudig de eindjes aan elkaar te knopen. Dankzij de inventiviteit van Joseph, die zijn kweekschoolopleiding vanwege een conflict met zijn docenten nooit had afgemaakt, wordt er echter nooit bittere armoede geleden, zo vertelt Rob van der Linden.
“Vooral in praktische zin was mijn vader een ongelofelijk knappe man. Als één van mijn broers of zusters een fiets nodig had, ging hij vragen wat zo’n ding kostte en, omdat hij de aanschaf te duur vond, maakte hij er dan zelf een. Hij kocht 6 meter pijp en ging aan de slag. Hij vond een manier uit om foto’s te ontwikkelen buiten een donkere kamer. Zo verdiende hij in de zomermaanden een aardig zakcentje als strandfotograaf in Hoek van Holland. Toen hij ouder werd en slechte ogen begon te krijgen, ging hij in de leer bij een opticien om het slijpen van brillenglazen onder de knie te krijgen. Vervolgens ging hij naar de markt, kocht een oude bril en sleep zelf de glazen op scherpte. Dat tekende mijn vader. Zijn belangstelling was heel breed. De keerzijde daarvan was dat hij ook snel op zaken uitgekeken raakte. Ik vermoed dat hij zijn kapperszaak heeft laten failleren, niet omdat de zaken niet meer liepen, maar omdat hij er eenvoudig genoeg van had.”
Bij al zijn andere talenten was Joseph van der Linden ook een prima musicus. Met een zelfgebouwde contrabas speelt hij vijftien jaar in een amateurorkest, maar hij beheerst meerdere instrumenten. In 1923 besluit Joseph van zijn hobby zijn beroep te maken; met een bescheiden hoeveelheid spaargeld als onderpand opent hij aan de Westhavenplaats, pal in het centrum van Vlaardingen, een muziekzaak. Hij verkoopt er voornamelijk piano’s en traporgels – en later ook grammofoons. Aanvankelijk lopen de zaken goed; na verloop van tijd worden er zelfs verschillende dependances geopend, waaronder een winkel in Maassluis.
David als kleuter poserend met de viool van zijn vader
Muziek speelde in het gezin Van der Linden een voorname plaats, ook al voordat vader zijn winkel opent. “Bij ons in de familie werd er vaak gemusiceerd”, zo wist Dolf van der Linden zelf zich jaren later te herinneren. “Als er een paar familieleden bij elkaar waren, trokken ze al gauw op de piano aan. Zo’n instrument stond al bij mijn ooms en tantes. Mijn vader (…) speelde uitstekend viool. Toen ik zeven was, duwde hij me ook een viool in de handen. Daar werd niet moeilijk over gedaan. Dat was vanzelfsprekend.” Vader Joseph geeft de jonge David zijn eerste vioollessen en brengt hem eveneens de basisbeginselen van de muziektheorie bij; later begon hij ook met pianolessen.
Jaren later kreeg ook Rob muziekles van zijn vader. “Ik ben op mijn zesde begonnen met pianospelen. Mijn vader had niet het geduld om een goede leraar te zijn. Van woede over mijn teleurstellende prestaties heeft hij zelfs een keer de piano op slot gedaan. Mijn broer Dolf ging naast de viool op een bepaald moment ook piano studeren… en ook dat ging niet altijd van een leien dakje. Vader schijnt hem zelfs een keer met een hamer achterna te hebben gezeten. Terwijl hij beneden in de winkel stond, zat Dolf boven aan de piano, omdat vader hem dat had opgedragen. Beneden luisterde pa dan of Dolf vorderingen maakte. Op een gegeven moment hoorde hij dat hij steeds dezelfde toonladderoefeningen speelde. Toen hij stiekem naar boven was gelopen, ontdekte hij dat Dolf op de lessenaar een romannetje had gezet. Hij zat een boek te lezen, terwijl hij quasi-gedachteloos keer op keer hetzelfde speelde. Dat was voor vader aanleiding om enorm uit zijn slof te schieten.”
Hoewel de ijver van zijn tweede zoon soms te wensen overlaat, onderkende Joseph van der Linden weldra dat David muzikaal bovengemiddeld begaafd was. Hij stuurde hem naar de Toonkunst-muziekschool in Vlaardingen. Hij krijgt er viool- en pianolessen van onder meer Leen van der Tand, Anna van Pinxteren en Arnold Vranken – en volgt later ook privé pianolessen bij Tijs Boerdam, een huisvriend van de familie.
Dan volgt in het najaar van 1929 de beurskrach, waarvan de gevolgen ook Nederland hard treffen. Joseph van der Linden is een vroeg slachtoffer van de malaise. In de wijde omgeving had hij piano’s en met name traporgels op afbetaling verkocht, volgens een systeem dat hij zelf had bedacht.
Jozef van der Linden en zijn gezin op het strand van Hoek van Holland; links op de voorgrond, met pet, de jonge David (1924)
“De ellende was dat zijn systeem van afbetaling in termijnen in Nederland nog niet wettelijk beschermd was”, zo vertelt Rob. Toen de crisis een feit werd, betaalden de klanten niet meer en kon hij naar zijn geld fluiten.” De muziekzaak houdt het nog enkele jaren vol, maar in 1933 valt definitief het doek.
Vanaf deze periode wordt van David, intussen een adolescent, verwacht dat hij een bijdrage levert aan het familie-inkomen. Midden jaren ’20 had vader Van der Linden min of meer als grap een familieorkestje gevormd, de Lincys, waarin David viool speelde en broer Joop het slagwerk voor zijn rekening nam. Na 1929 ziet Joseph zich zeer contre coeur genoodzaakt om met zijn variétégroepje op de schnabbeltoer te gaan. Het ensemble speelt op bruiloften in feestavonden.
Vader Van der Linden ziet wel in dat David van het gezin veruit de meest getalenteerde musicus is. Uit de inventaris van zijn kwijnende bedrijf redt hij voor zijn zoon een Stendel-buffetpiano en een accordeon. David blijkt een zeer bedreven accordeonist. Dit is voor de familie een kleine goudmijn, want met de accordeon valt in die dagen behoorlijk geld te verdienen. David treedt gaandeweg steeds vaker op bij feesten en partijen in Vlaardingen en omstreken. Hij mag de helft van zijn verdiensten zelf houden. De rest moet hij aan zijn vader afstaan.
De jongeman beseft vlug dat, wil hij met de muziek voor de familie brood op de plank brengen, enkele idealen overboord moeten. “Op een gegeven ogenblik moest er toch iets bijgedragen worden in de algemene kosten”, legde hij jaren later met het hem gebruikelijke understatement uit. “En dan deed je eigenlijk zo’n beetje van alles, want ik kreeg wel een gewone klassieke opleiding, maar daar was geen droog brood mee te verdienen. Dat moest dus altijd lichte muziek zijn. Dat betekende dus balletlesjes begeleiden en zangers en zangeressen instuderen.” Met de viool heeft hij nooit een cent verdiend, want “voor violisten was er in die tijd geen emplooi. De symfonieorkesten zaten vol”.
De Lincy's, het schnabbelorkestje van de familie Van der Linden, met David en zijn vader Joseph als violisten; en broer Joop op drums; de namen van de fluitist en pianist zijn niet meer te achterhalen (± 1927)
David leert het vak van onder aan de ladder. Als pianistbegeleider werkt hij in dancings en cafés chantants. In 1931 krijgt hij een nieuwe, zeer interessante opdracht: na een proeftijd van twee weken bij het Luxor-theater in Vlaardingen tekent hij er een contract als organist. Het is de tijd van de stomme films, die naar de gewoonte van die tijd ter plekke door een organist van passende muzikale begeleiding werden voorzien. David, die bij het Luxor werkt onder het pseudoniem Dave Lincy, kan er naar hartenlust improviseren op het bioscooporgel. Soms bleef tijdens de filmvoorstelling een hoge toon vastzitten en moest hij in allerijl in het instrument klimmen om het euvel eigenhandig te verhelpen. Dan joelde het publiek en regende het pindadoppen en sinaasappelschillen in de orkestbak. Behalve in de bioscoopzaal speelt de jonge David ook enige tijd als organist in de kerk van de Nederlands Hervormde gemeente te Vlaardingen.
Als één aspect van het karakter van de jonge David van der Linden genoemd moet worden, is het wel zijn doelgerichtheid. In het Luxor-theater had hij zijn talent voor improvisatie ontdekt. Hierdoor geïnspireerd meldt hij zich in 1931 bij de gerenommeerde Rotterdamse kapelmeester Jules Zagwijn voor lessen in compositie, contrapunt, instrumentatie en harmonieleer.
“Daar heb ik dus gelest, omdat ik het gevoel had dat ik iets op papier moest gaan zetten”, verklaarde Van der Linden later zijn keus voor de lessen van Zagwijn. “Dat begon al heel vroeg met ronde ballen, maar daar kwam niks uit. Maar later ben ik heel voorzichtig een beetje gaan arrangeren en daarmee is eigenlijk de bal goed aan het rollen geraakt.”
Het lesgeld zal ongetwijfeld een behoorlijke aanslag hebben gevormd op Davids beperkte budget, maar hij wist waarmee hij bezig was. Op het orgel van het Vlaardingse theater kan hij Zagwijns lessen onmiddellijk in de praktijk brengen. Dit instrument biedt hem de mogelijkheid het effect van zijn eerste voorzichtige aanzetten tot arrangementen te testen op publiek. Jules Zagwijn was zijn laatste, maar zonder twijfel ook zijn belangrijkste docent. Diens lessen boden hem de theoretische achtergrond, waarop hij zijn verdere professionele leven zou teren. Net als zoveel musici van zijn generatie zou Dolf van der Linden zijn sporen in de muziek verdienen zonder ooit een conservatorium van binnen te hebben gezien.
David als 13-jarige bij een uitvoering op de Vlaardingse muziekschool (1928)
Definitieve keuze voor de muziek (1933-1939)
Toen David 17 was, had hij een accordeongroepje gevormd, The Jolly Boys. Het is niet duidelijk of het ensemble bestond uit twee, drie of misschien zelfs vier muzikanten. Het groepje schnabbelt er lustig op los. In de zomermaanden van 1932, 1933 en 1934 verblijft David met zijn kompanen wekenlang in Hoek van Holland. Daar treden ze op het strand en in paviljoens op voor de badgasten. De jongens overnachten in strandtenten, maar hun ambities reiken verder. Er wordt papier besteld met een briefhoofd dat niet van valse bescheidenheid getuigt: ‘The Jolly Boys, accordeon- en pianovirtuozen’. Een open sollicitatie bij de KRO leidt tot een uitnodiging om in 1933 tweemaal 20 minuten met hun accordeonspel te vullen. “Als honorarium”, zo schrijft KRO-secretaris, pater Jan Dito, “kunnen wij U een bedrag van F40,-- aanbieden, alles inbegrepen.” Hiermee beleeft David van der Linden zijn radiodebuut. Bij dit eenmalige dubbeloptreden is het vermoedelijk gebleven. Na de zomer van 1934 wordt er van het accordeongroepje niets meer vernomen.
Intussen heeft David kennis gekregen aan een meisje, Gerda Goudappel, de dochter van een binnenschipper uit Schiedam. Ze is 10 maanden ouder dan David. “Hij was over de vloer bij een mevrouw in Schiedam die een piano had gekocht van zijn vader,” weet Dolfs jongste dochter Ineke uit de familieoverlevering te vertellen. “De dame in kwestie was een tante van Gerda en het toeval wilde dat ze juist bij die tante op visite was. Mijn vader was meteen danig in de ban van haar.”
In de zomers van 1933 en 1934, wanneer David met zijn accordeonvrienden in Hoek van Holland verblijft, komt Gerda regelmatig bij hem op bezoek. Bovendien onderhouden ze een intensieve correspondentie met hartstochtelijke liefdesverklaringen over en weer. Op 21 augustus 1933 stuurt David zijn vriendinnetje een kaartje vanuit Hoek van Holland, waarin hij opnieuw zijn tomeloze ambitie en doelgerichtheid verraadt. “Ik zou het fijn vinden, als we in Hilversum konden trouwen”, mijmert hij, “want dan had ik daar ook een betrekking, en jij natuurlijk ook. Jij komt bij mij in betrekking, voor vast.”
‘Hilversum’ is in die dagen nooit lang uit zijn gedachten. Dankzij de compositielessen van Zagwijn beschikt hij nu over de technische bagage om zijn piano- en orgelfantasieën aan het muziekpapier toe te vertrouwen. In 1933 besluit hij enkele van zijn creaties aan te bieden bij Cor Steyn, bespeler van het VARA-concertorgel en één van de grote sterren van de vooroorlogse Nederlandse radio. Steyn is onder de indruk van Van der Lindens prestaties en voert een aantal van zijn stukken daadwerkelijk uit. “Uw werkje ‘The Glance Of Your Eyes’ heb ik weer op mijn programma gezet van 27 mei (12.45 uur)”, schrijft Steyn hem in een briefje. “Ik hoop, dat dit voor U het beste bewijs is, hoe ik het stukje waardeer. Ik vind zelfs dat het niet onder behoeft te doen voor één der beste Engelse of Amerikaanse ‘hits’.” Steyns recensie bewijst dat de dan nog maar 17-jarige jongeling ook als creërend musicus in de commerciële hoek talent heeft.
David als 17-jarige (1932)
In het volgende jaar slaagt David erin de programmaleiding van de NCRV te overtuigen van zijn kwaliteiten als organist in het kader van een programma van ‘populaire orgelbespeling’. In april 1934 maakt hij zijn debuut voor de microfoon van de christelijke omroep. Davids spel valt aanvankelijk in de smaak. In de volgende maanden wordt hij nog diverse malen teruggevraagd. In de zomer van 1935 werd Van der Linden echter ‘wegens onbekwaamheid’ ontslagen. “Die mensen hadden groot gelijk. Ik was nog veel te jong en veel te onervaren om voor zoveel luisteraars te spelen”, verklaart hij jaren later. Een ervaring rijker is hij wel. Hij heeft voorzichtig aan het radiowerk mogen ruiken.
Links en rechts weet David nieuwe opdrachten binnen te hengelen. Zo speelt hij als barpianist in Café De Maas in Rotterdam. Ook komt hij in beeld bij dansorkesten. In maart 1935 werkt hij drie weken als invaller-pianist in het sextet van de Duitse kapelmeester Dodo Hohenstein, dat in een etablissement in Groningen speelt. Later dat jaar wordt hij uitgenodigd te remplaceren bij een andere Duitse bandleider, Orlow. Deze treedt op bij braderieën en kermissen in Zuid-Limburg. Ook als muziekleraar timmert David aan de weg. Hij geeft accordeonlessen in de omgeving van Rotterdam en Den Haag. Onderwijl knutselt hij aan de typemachine van zijn vader volledige cursussen voor piano en accordeon in elkaar. Daarmee adverteert hij in landelijke dagbladen onder de wijdlopige bedrijfsnaam Hollandsch Instituut voor Piano-Onderwijs (H.I.P.O.), maar een groot succes wordt het niet.
Na ruim twee jaar verkering besluiten David en Gerda in de zomer van 1935 in het huwelijk te treden. Er is enige haast bij, want Gerda is zwanger. In het jargon van die dagen is er dan, ook in niet-religieuze kringen, sprake van een ‘moetje’. Nadat duidelijk is geworden dat ze een kind verwacht, trekt Gerda bij de familie Van der Linden in. De schande van het Vlaardingse faillissement ontvluchtend, is Joseph met zijn gezin inmiddels in Schiedam neergestreken. Daar wordt op 1 december 1935 Anneke geboren, het eerste kind van het jonge echtpaar, dat de bijnaam ‘Pop’ krijgt. Enkele maanden later bevalt Davids moeder Anna van haar zesde kind, Rob – Anneke’s oom is dus jonger dan zijzelf.
In de jaren voor de oorlog krijgen David en Gerda nog twee zoons, David – die al snel de bijnaam ‘Kinge’ krijgt omdat zijn oudere zus het woord ‘kindje’ maar blijft verhaspelen – en Peter. Sinds 1936 woonden David en Gerda in een bovenwoning aan de Rotterdamse Taandersstraat.
David van der Linden en Gerda Goudappel bij hun huwelijk voor het stadhuis van Schiedam (1935)
Nu David van der Linden getrouwd is, wordt van hem als kostwinner verwacht dat hij in staat is zijn gezin te onderhouden. Zijn keuze voor een leven als beroepsmusicus is onvoorwaardelijk. In 1935 en 1936 blijft het echter bij ‘scharrelen’ met vooral kortlopende engagementen en wat muzieklesjes hier en daar. Ook als invaller-pianist bij dansorkestjes weet hij wat geld te verdienen.
Bij deze bandjes krijgt David van lieverlee ook de gelegenheid zich te wagen aan het schrijven van dansarrangementen. “De trombonist krijgt in het begin wel eens onmogelijke loopjes op zijn schuiftrompet te toeteren en steekt zijn gramschap daarover niet onder stoelen of banken. Sommige instrumenten zwijgen wel eens op kritieke ogenblikken, omdat de tonen die Dolf in zijn verbeelding had gehoord, in feite niet op de instrumenten voorkwamen.” Arrangeren is een vak dat men leert met vallen en opstaan, maar het smaakt naar meer, want, aldus Van der Linden: “Dat arrangeren, dus het herschrijven van muziek voor bepaalde bezettingen en bepaalde instrumentaties, was eigenlijk wel mijn grote hobby.”
Uiteraard reikten zijn ambities als pianist en arrangeur verder dan de rafelranden van de entertainmentwereld. De jazzmuziek had al sinds een aantal jaren zijn belangstelling: “De jazz die een beetje stiefmoederlijk bedeeld werd door iedereen… want zo gauw je je bezighield met klassieke muziek, mocht je het woord ‘jazz’ niet uitspreken. Dat was echt een taboe, dat kon niet. Maar ik voelde er toch eigenlijk wel heel veel voor.” Daarom schrijft hij bandleiders van diverse grotere orkesten aan met het verzoek een proefarrangement te mogen maken.
Zo stuurt hij enkele van zijn werken naar het dansorkest van Eddy Meenk, dat voorheen furore had gemaakt bij de AVRO-radio, maar na een schandaal met vrouwelijke fans was ontslagen. De arrangementen vallen bij de orkestleider maar matig in de smaak. Des te onverwachter daarom is het dat Meenk zich in het najaar van 1936 onverwacht aandient in de Taandersstraat. Hij parkeert zijn grote Chrysler pontificaal voor de deur. Binnen vertelde de bandleider aan de verbouwereerde Van der Linden dat hij op zoek was naar een nieuwe pianist. David, geheel van streek, kreeg het verzoek iets voor te spelen.
“Ik speelde wat en toen zei hij: “Je moet het me niet kwalijk nemen, maar het is zo ouderwets als het maar kan. Dat kan ik niet gebruiken!” Ik dacht bij mezelf, nou dat is dan dat! Hij zei: “Weet je wat je doet, koop eens een paar platen!”, en hij noemde een paar namen, Teddy Wilson onder anderen… beroemde mensen van toen. Ik had er nog nooit van gehoord, hoor! Dat heb ik dus gedaan. Ik heb één gulden vijfentachtig van mijn schoonmoeder geleend – want dat kostten 78-toerenplaatjes toentertijd. Toen ben ik gaan luisteren, dag en nacht kan ik wel zeggen. De naald kwam aan de andere kant door de plaat heen! Veertien dagen erna kwam hij [Meenk] weer aan (…). Hij noemde een titel en ik begon te spelen. Toen zei hij tegen zijn vrouw: “Kun je je dat nu voorstellen? Die man was 14 dagen geleden, toen ik hier was, een pianist uit het jaar nul… en nu speelt hij al in de stijl van Teddy Wilson en Fats Waller!”
Na een korte proeftijd krijgt David het aanbod vast in dienst te komen bij als pianist-arrangeur bij Meenk. Uiteraard accepteert hij onmiddellijk. Terugkijkend beschouwde hij dit moment als de start van zijn professionele muzikantencarrière. Niet dat zijn leven nu in rustige banen wordt geleid, want Eddy Meenk & His Radio Stars gaan steeds kortdurende engagementen aan in hotels en zalen in Nederland en daarbuiten. Kort na Davids aantreden slaagt Meenk erin voor zijn ensemble enkele maanden werk te vinden in de Haagse dancing Het Zuid. Nu hij bij de band komt, besluit David van der Linden zijn kleine optrek in Rotterdam op te geven en met Gerda naar Den Haag te verhuizen. Het is het begin van een nomadenbestaan. Waarheen Meenk zijn orkest leidt, trekt ook het jonge gezin. Ze leven, af en toe praktisch op hun koffers, in kamertjes en bovenwoningen in De Bilt, Amsterdam en nog eens Den Haag. Wanneer er even geen behoorlijke behuizing beschikbaar is, woont Gerda met de kinderen in bij haar ouders in Schiedam.
Davids nieuwe collega’s in de bigband van Eddy Meenk hebben binnen de kortste keren een bijnaam voor de slungelige pianist gevonden. Vanaf het begin heeft Van der Linden de onhebbelijke gewoonte om tot op het laatste moment aanpassingen aan te brengen in zijn arrangementen, zelfs wanneer de bladmuziek al voor de neus van de musici staat. De orkestleden die de radiotijd nog hebben meebeleefd, moeten onwillekeurig denken aan de pianist en voornaamste arrangeur van de band uit die dagen, Dolf Karelsen, omdat ook die nog vaak tussen de lessenaars doorliep voor een allerlaatste correctie. Daarom noemen zij het nieuwe bandlid vanaf het begin plagerig ‘Dolf’. Het is geen compliment, maar de naam beklijft. Al snel besluit Eddy Meenk dat Dolf van der Linden een betere podiumnaam is dan David van der Linden. Blijkbaar is het lijdend voorwerp zelf zeer ingenomen met zijn nieuwe naam, want al snel gebruikt hij deze ook privé. “Liefste man Dolfie”, schrijft Gerda in de aanhef van een briefje aan haar man in december 1938. Ook voor kinderen en overige familieleden is het sindsdien altijd ‘Dolf’ gebleven.
Qua repertoire houdt Eddy Meenk vast aan wat het publiek van hem gewoon is uit de radioperiode: moderne Angelsaksische dansmuziek. Naarmate de radio-optredens minder vers in het geheugen van het grote publiek komen te liggen, wordt het voor de orkestleider echter steeds lastiger aantrekkelijke opdrachten binnen te slepen. Ten langen leste besluit hij in de loop van 1937 het roer om te gooien. Hij ruilt de progressieve ‘hot-jazz-stijl’, waarmee hij in de radiotijd zo’n opgang had gemaakt, in voor het repertoire van een doorsnee, commercieel amusementsorkest. Een violist wordt aan de bezetting toegevoegd, voor Van der Linden een mooie gelegenheid om ook voor dit instrument te leren schrijven.
Eddy Meenk (derde van links, met trompet in de hand) met zijn orkest, waarin Dolf van der Linden aan de piano zit (1939)
Hoewel Meenk door een andere weg in te slaan het bestaan van zijn orkest nog weet te rekken, ligt het werk lang niet altijd voor het oprapen. Dolf ziet zich gedwongen ter aanvulling op zijn inkomen regelmatig elders bij te klussen. Als vanouds schrijft hij orkestleiders aan met het verzoek voor hen bewerkingen te mogen maken. Tussen de bedrijven door maakt hij arrangementen voor onder meer het VARA-Radio-Orkest van Jan Vogel en ook Will Hildering’s Gold Stars, die spelen in Theater Tuschinski in Amsterdam. Verder schnabbelt hij zelf in de hoofdstad bij het Napolitaanse orkest van Giuseppe Mignone en als pianobegeleider van vocalisten.
Bovendien werkt Dolf voor het orkest van Nico de Vries, dat in de laatste jaren voor de oorlog regelmatig speelt in Den Haag. Cor Baan, destijds gitarist in De Vries’ band, herinnert zich zo’n 75 jaar na dato: “Voordat Nico de Vries Dolf vroeg om voor ons te arrangeren, deed één van de orkestleden dat. Toen Dolf ging schrijven voor ons, klonk het meteen heel anders, veel moderner… Wat een verschil was dat! Echt, al voor de oorlog was hij als schrijver van dansarrangementen een klasse apart.”
In het najaar van 1938 ontvangt Eddy Meenk een uitnodiging om een maand in Bern te komen spelen. Eind oktober trekt hij met zijn mannen per trein naar de Zwitserse hoofdstad. Het orkest dat Meenk voor het engagement in Zwitserland heeft samengesteld, bestaat slechts uit 7 muzikanten, zichzelf inbegrepen. In Bern speelt ‘L’orchestre hollandais du Poste de Hilversum’ in de ballroom Chikito. Dolf blijf nog een maand langer om als invaller te spelen bij een orkestje uit Sankt-Gallen. Hij geniet van het Zwitserse natuurschoon, maar de artistieke bevrediging blijft achterwege: “Het orkestje is zeer slecht”, laat hij zijn vrouw weten. Rond de jaarwisseling keert hij terug naar zijn vrouw en kinderen.
In mei 1939 besluit Dolf na tweeënhalf jaar op te zeggen bij Eddy Meenk, wiens orkest intussen min of meer uit elkaar is gevallen. De pianist krijgt de kans te komen spelen bij bandleider Johnny Fresco. Fresco speelt met zijn Swing Aristocrats en de veelgeprezen jazz-zangeres Anny Xhofleer in het Palais de Danse, gelegen aan de boulevard van Scheveningen. Vervolgens treedt het orkest twee maanden op in de populaire Rotterdamse dancing Pschorr, befaamd om zijn glazen dansvloer. In de oorspronkelijke plannen van Fresco waren na het engagement in Rotterdam enige optredens in België voorzien, maar intussen is er in Nederland gemobiliseerd en de reispapieren komen niet rond. Fresco besluit zijn orkest maar te ontbinden. Het is voor Dolf van der Linden aanleiding om alle schroom aan de kant te zetten en eindelijk te solliciteren naar zijn droombaan in Hilversum.
Radio-arrangeur in oorlogstijd (1939-1945)
“In 1939 speelden we in Scheveningen”, herinnerde Dolf zich jaren later. “Ik zat aan de radio te luisteren ’s avonds… en daar speelde een orkest dat wel een leuke bezetting had in mijn oren – minstens zo’n 25 tot 30 man. Dat was het AVRO-Amusementsorkest. Toen dacht ik: “Dat is het! Daar moet ik voor schrijven”. Dus ben ik, net zoals ik destijds voor Eddy Meenk had gedaan, iets voor dat orkest op touw gaan zetten. Ik heb niet eerst gevraagd of ze het wilden hebben; ik ben maar gelijk begonnen.” Dolf heeft het over het orkest van de Groningse pianist-dirigent Elzard Kuhlman, een formatie met een uitgebreide bezetting van strijkers en blazers. In zijn vrije uurtjes zet hij zich aan het werk en produceert een arrangement bij het stuk ‘Tea for Two’ – een lange parafrase van liefst een kwartier.
“Op een gegeven ogenblik kreeg ik een briefje van de AVRO dat op 8 oktober 1939 de uitzending van het bepaalde stuk zou plaatshebben”, aldus Van der Linden. “Toen dacht ik bij mezelf: “Ik pak het treintje naar Hilversum”. Dus ik ben naar Hilversum gegaan en heb me meteen aangediend bij de AVRO. Ik heb gezegd: “Moet je luisteren: ik sta op het punt een contract te tekenen voor een of andere nachtclub” – waar ik toch al zo’n ontzettende hekel aan had. – “Is er niet iets te doen voor mij hier in vaste dienst?” Toen begonnen ze allemaal een beetje te lachen: “U loopt wel hard van stapel!” Tja, het was de noodzaak eigenlijk. Bovendien was er gemobiliseerd hier in Nederland en oorlog dreigde. Om weer op reis te gaan… daar voelde ik niet zo veel voor.”
Dat de jonge musicus zijn ambitie niet onder stoelen of banken stak, is duidelijk. Elzard Kuhlman beloofde zijn best te doen. Waarschijnlijk op diens aanraden stuurt Van der Linden vervolgens een open sollicitatie aan de leiding van de AVRO. Na een gesprek besluit men hem in dienst te nemen als arrangeur en pianist – eerst met een proeftijd, maar algauw krijgt hij een vaste aanstelling. Na een paar maanden in een pension te hebben verbleven, laat Dolf zijn gezin overkomen naar Hilversum. Intussen schrijft Dolf niet alleen voor het orkest van Kuhlman, maar ook voor allerlei kleinere AVRO-ensembles. Daarnaast krijgt hij de opdracht begeleidende muziek te componeren bij hoorspelen en speelt hij als pianist bij het dansorkest van Klaas van Beeck.
Bij de AVRO komt Dolf de man tegen naar wie hij zich heeft vernoemd: Dolf Karelsen, de vroegere pianist en arrangeur van Kovacs Lajos en Eddy Meenk. Karelsen is na Meenks ontslag bij de omroep als arrangeur in dienst van de AVRO gebleven. Hoewel de Amsterdamse muzikant van Joodse bloede 10 jaar ouder is dan Van der Linden, vatten de twee mannen al snel een vriendschap voor elkaar op. Karelsen neemt de rol van mentor op zich. “’t Is fijn dat Karelsen er zit, want die sleept me door een hoop moeilijke dingen heen”, schrijft Dolf al anderhalve week nadat hij naar Hilversum is gekomen. En de volgende dag: “Tot mijn spijt heb ik Kuhlman niet meer gezien, zodat we nog maar even moeten afwachten (…). Karelsen geeft me echter een grote kans. Hij valt reuze mee in de omgang en geeft me goede tips.”
Dolf wordt door Elzard Kuhlman uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek bij de AVRO
Na de Duitse invasie in mei 1940 en de snelle capitulatie van Nederland nemen de bezetters de controle over de radio over. Met een millimeterpolitiek wordt de onafhankelijkheid van de Nederlandse omroepen stap voor stap teruggedrongen. AVRO-directeur Willem Vogt wacht de Duitse richtlijnen echter niet af. Wellicht om een goede indruk op de nieuwe machthebbers te maken, ontslaat hij al op 21 mei 1940 het leeuwendeel van zijn Joodse medewerkers, onder wie voetbalverslaggever Han Hollander en dirigent Albert van Raalte. Ook arrangeur Dolf Karelsen verliest waarschijnlijk al bij deze ontslaggolf zijn baan.
Nu op Angelsaksische klanken, de specialiteit van Van der Linden, geen prijs wordt gesteld, verandert het repertoire dat hij te arrangeren krijgt. In tegenstelling tot dansmuziek ligt operetterepertoire bij het nieuwe regime wel goed in de markt. Intussen worden de omroepen steeds verder in het nauw gedreven – en uiteindelijk in maart 1941 opgeheven om plaats te maken voor de geconcentreerde Nederlandsche Omroep. Van nu af staat de radio volkomen onder supervisie van Duitsers en Duitsgezinden. Muzikanten die zich enthousiast betonen over de zegeningen van het nationaalsocialisme, kunnen rekenen op een mooi baantje. Onder meer Elzard Kuhlman, die in 1941 lid wordt van de NSB, is ‘de nieuwe tijd toegewijd’ en zijn AVRO-Amusementsorkest wordt vrijwel integraal door de Nederlandsche Omroep overgenomen onder de aangepaste naam ‘Groot Amusementsorkest’.
Vanaf maart 1942 komen de omroeparrangeurs onder supervisie te staan van Eddy Noordijk, die net als Dolf al voor de oorlog in dienst van de AVRO was gekomen. Hij is onder meer verantwoordelijk voor het programma Nederlandsche Volksklanken, waarin Nederlandse deuntjes worden afgewisseld met voordrachten van sterk ideologische achtergrond. Vermoedelijk heeft Van der Linden met dit ‘besmette’ programma geen bemoeienis gehad. Niettemin is duidelijk dat hij zich steeds minder op zijn plaats voelt bij de radio. Nu was in Hilversumse kringen algemeen bekend dat het overgrote deel van het omroeppersoneel geen enkele sympathie had voor de nazi’s en hun Nederlandse geestverwanten. Ondanks de nazificatie van de omroep bleef het merendeel van de ‘anti’s’ in dienst, maar Van der Linden besluit er in juni 1942 de brui aan te geven. Hij laat een advocaat een brief voor hem opstellen. Daarin verklaart hij van een langer dienstverband bij de Nederlandsche Omroep af te zien. Nadat Dolf de brief in zijn eigen woorden heeft overgeschreven, stuurt hij deze aan het hoofd personeelszaken van de omroep.
Waarom was juist in de zomer van 1942 voor hem de maat vol? Het blijft giswerk, maar zou het toeval zijn dat precies in dezelfde periode Dolf Karelsen opgepakt werd? Ook na Karelsens ontslag had Dolf van der Linden contact met hem gehouden. Hun kinderen waren met elkaar bevriend. Karelsens vrouw Jokkie: “Mijn echtgenoot (…) kwam regelmatig bij Van der Linden thuis en luisterde [er] altijd naar de BBC. Dat mijn man ten slotte toch nog gearresteerd werd, is zeer noodlottig, aangezien Van der Linden hem herhaaldelijk gezegd heeft in geval van nood een beroep op hem te kunnen doen voor eventueel onderduiken.”
Dolf van der Linden's mentor en omroepcollega Dolf Karelsen
Eddy, de oudste zoon van Dolf Karelsen, vertelt over de arrestatie van zijn vader: “Op de noodlottige dag was mijn moeder ziek. Ze had een neusontsteking. Mijn vader rende even de deur uit om bij de drogist in de straat een receptje voor haar op te halen en een bosje bloemen. Omdat voor Joden de winkels maar op bepaalde tijden open waren, had hij de jas waarop zijn Jodenster genaaid was niet aangetrokken. Iemand uit de Siriusstraat (waar het gezin Karelsen woonde - BT) moet hem hebben verraden, want toen hij de winkel uitkwam, stonden SS’ers hem op te wachten.” Via Kamp Westerbork is Dolf Karelsen gedeporteerd met bestemming Auschwitz. Waar en wanneer hij precies is omgekomen, is niet duidelijk, maar het moet in een Duits concentratiekamp in het bezette Polen zijn geweest. Dat was het trieste einde van de man die door Dolf van der Linden ‘mijn allerbeste vriend’ werd genoemd.
Of Karelsens arrestatie daadwerkelijk een beslissende rol heeft gespeeld in Van der Lindens afweging, is niet meer na te gaan. In reactie op zijn brief doet de omroepdirectie hem een sterk verbeterde salarisaanbieding, maar Van der Lindens besluit stond vast. Hoewel zijn contract pas na de zomer afloopt, laat hij na juni ’42 zijn gezicht niet meer zien op de omroepburelen.
Eenmaal uit omroepdienst sluit Van der Linden zich aan bij het Haagse revuegezelschap Het Voetlicht. Nadat men een tijdlang in het Odeon Theater in Den Haag heeft opgetreden, trekt het gezelschap vanaf september 1942 de provincie in. Leading lady in de cast is Conny Stuart, die als radiozangeres al behoorlijke landelijke bekendheid geniet. Met haar bouwt Van der Linden een goede werkrelatie op. Dolf heeft alle arrangementen voor zijn rekening genomen en voor de toer een octet samengesteld. Uiteraard fungeert hijzelf als pianist en kapelmeester.
De periode bij Het Voetlicht is bepaald niet de gelukkigste in zijn loopbaan. Het gezelschap wordt gekweld door reisproblemen. Leden van het gezelschap worden zonder pardon opgepakt en weggevoerd wanneer ze niet over de juiste papieren beschikten. Al in het najaar van 1942 wordt de tournee daarom onderbroken, niet tegen de zin van de orkestleider. Dolfs grootste bezwaar tegen het werk is echter zijn grote weerzin tegen het ongeregelde artiestenbestaan, weg van vrouw en kinderen, levend uit zijn koffer in goedkope pensions. Zo ontvangt Gerda een brief uit Heerenveen: “Hoe lang zal dit nog duren? Wanneer is die rotoorlog afgelopen en kunnen we bij elkaar blijven? Ik hoop vurig van gauw. Maar enfin, ik zit nog niet in Duitsland, dus wij mogen nog blij zijn.”
Pianobegeleider van Conny Stuart bij revuegezelschap 'Het Voetlicht' (1942)
Gerda vindt dan dat hij een poging moet wagen toch maar weer in dienst van de Nederlandsche Omroep te treden. Dolf heeft er weinig fiducie in: “Denk jij dat ze me nu weer terug zullen nemen? Ik geloof er niets van. Ze zullen heus bij zichzelf denken: “Laat hem ook maar stikken”.” Niettemin belooft hij haar een open sollicitatie te schrijven aan Eddy Noordijk. Bij de Nederlandsche Omroep blijkt men minder rancuneus dan Dolf had verwacht. De directeur-generaal, de NSB’er Willem Herweijer, deelt hem per brief mee dat hij terug in dienst kan komen bij de omroep als arrangeur, en zelfs tegen een verbeterd salaris van 80 gulden.
Na de oorlog moet Van der Linden zich ten overstaan van de Zuiveringscommissie Omroeppersoneel verantwoorden voor zijn terugkeer bij de omroep. In 1942 was zonneklaar dat de omroep een willig werktuig in handen van de nazi’s was. Propaganda-uitzendingen, zoals de beruchte praatjes van Max Blokzijl, werden in de programmering ingebed tussen op het oog onschuldige verstrooiing. Zonder twijfel werd de lichte muziek gezien als het voornaamste middel om de Nederlanders aan het radiotoestel te lijmen. Bijna de helft van de zendtijd werd besteed aan amusementsmuziek en kleinkunst. Dit hield in dat er voor de omroeparrangeurs volop werk was. In de naoorlogse verhoren heeft Van der Linden zijn handelwijze met verschillende argumenten verdedigd. Zo beweerde hij bij zijn nieuwe indiensttreding te hebben gevraagd om een clausule, dat hij niets zou hoeven doen dat tegen zijn principes inging. Weliswaar werd dit hem geweigerd, maar hij kreeg desgevraagd wel een mondelinge toezegging van Noordijk met dezelfde strekking. “Hij heeft toen aangenomen en heeft inderdaad nooit iets tegen zijn opvattingen hoeven doen.”
Dolf van der Linden is één van de talrijke radiomusici geweest die ongewild een radertje werden in de nazipropaganda. Velen waren zich hiervan terdege bewust en voelden zich er ongemakkelijk bij. In het geval van Van der Linden is dat onloochenbaar. Hij had niet voor niets ontslag genomen in juni 1942, maar moest constateren dat het buitengewoon moeilijk was in oorlogsomstandigheden als freelance-musicus werkzaam te zijn. In arren moede heeft hij zich dan maar weer bij de radio gemeld. In een samenspel van naïviteit en de eenvoudige noodzaak om inkomsten te genereren – ieder had zijn gezin om te verzorgen – hebben ontelbare andere omroepmusici eveneens de weg van de minste weerstand gekozen. Anderzijds waren ook zij op een bepaalde manier slachtoffers van de tijd waarin ze moesten werken en overleven.
Ondanks deze op het eerste gezicht apolitieke houding heeft Van der Linden wel degelijk, op zijn eigen, bescheiden wijze, een steentje bijgedragen aan het verzet tegen de bezetter. Zo hield hij in zijn huis goederen verborgen van een Joodse collega-musicus, Sally Frank. Bovendien bood hij in de laatste oorlogsjaren regelmatig onderdak aan een verzetsman, ene Maas. Naar blijkt uit getuigenissen van twee andere verzetsmensen heeft Van der Linden bovendien zeer regelmatig geld afgestaan, dat bestemd was voor het onderhouden van Joodse onderduikers en leden van de ondergrondse. Kortom: het lijdt geen twijfel dat hij ondanks zijn hernieuwd dienstverband bij de omroep sterk anti-Duitsgezind was en bleef.
Gerda met haar oudste drie kinderen, van links naar rechts: Anneke "Pop", Peter en David "Kinge" (± 1942)
In tegenstelling tot zijn eerste periode bij de omroep, toen van hem verwacht werd dat hij tijdens kantoortijden in de studio aanwezig was, kan Dolf zijn werkzaamheden voortaan vrijwel geheel thuis verrichten. Hierdoor blijven er meer vrije uren over dan voorheen. Deze tijd benut hij om zijn eerste werkjes voor symfonische bezetting te componeren. Tegelijkertijd zet Van der Linden zich, ambitieus als altijd, opnieuw aan de studie. Hij leest handboeken over dirigeren en nam les, waarschijnlijk onder meer bij Willem van Otterloo, destijds chef-dirigent van het Utrechts Symfonieorkest – en ironisch genoeg ook de vader van zijn latere opvolger bij het Metropole Orkest.
Vele jaren later vertelde hij hierover: “Omdat ik toentertijd nogal veel schreef voor allerlei ensembles, had ik altijd wel het gevoel: dat moest ik eens zélf kunnen uitvoeren. Met andere woorden: dat ik zelf voor het orkest zou willen staan (…). En juist in de oorlog, waar je de grootste moeite had om een klein beetje ‘achter dikke bomen te gaan staan’ om niet opgepakt te worden, heb ik me wel bekwaamd. Ik kreeg lessen van bepaalde figuren en ik las er erg veel over. Ik luisterde ontzettend veel naar muziek, vooral symfonische muziek, want ik ging van het standpunt uit, dat, als ik een orkest zou willen leiden, ik toch op zijn minst de elementaire beginselen van het dirigeren onder de knie moest hebben. Ik zocht voor mezelf een richting. Of er ooit iets van terecht zou komen, kon ik niet bevroeden.”
Gedurende de laatste twee oorlogsjaren werden vanuit Berlijn regelmatig Duitse artiesten op tournee gestuurd naar de bezette gebieden om op te treden voor hun landgenoten die daar als militair gelegerd waren. Zo kwam de Berlijnse revuezangeres Evelyn Künneke in februari 1944 in Nederland terecht om er de Duitse troepen op te monteren. Omdat haar komst slechts kort tevoren bekend werd, was er enige haast bij het maken van geschikte arrangementen. Dolf van der Linden krijgt van Elzard Kuhlman opdracht enkele titels te arrangeren. Dolf protesteert dat hij in zo korte tijd onmogelijk de gevraagde bewerkingen kan schrijven, maar tevergeefs. Waarschijnlijk ter plekke in de studio heeft hij vervolgens met Künneke enkele liedjes doorgespeeld. Na een radio-optreden met het orkest van Kuhlman wordt besloten de zangeres het land in te sturen voor een grote tournee. Op dat moment laat Künneke Dolfs naam vallen als de in haar ogen meest geschikte orkestleider. Blijkbaar was ze erg tevreden over zijn arrangementen en de korte samenwerking in Hilversum.
Na overleg met de omroepautoriteiten krijgt Künneke toestemming een deel van het orkest van Kuhlman in te huren voor een tour van twee maanden. Omdat er aanvankelijk geen musici beschikbaar leken te zijn, dacht Van der Linden onder de onwelkome opdracht uit te komen, maar nu moet hij alsnog accepteren. Naast publieke concerten worden de zangeres en haar begeleiders gedwongen drie avonden te spelen voor Duitse Wehrmachtsoldaten. De tournee is een kassucces en er lijkt een goede verstandhouding te hebben bestaan tussen Evelyn Künneke en haar orkestleider. Zij laat optekenen hem ein fabelhafter Musiker te vinden en roemt de kwaliteiten van zijn muzikanten.
Dolf (staand, met pijp) met zijn collega-arrangeurs bij de Nederlandsche Omroep, vanaf links: Cor van der Linden, Eddy Noordijk, Jan Vogel, Rudolf Karsemeijer en Willem Ciere (1942)
De serie optredens met Künneke was niet de enige opdracht die Van der Linden buiten zijn aanstelling als omroeparrangeur om uitvoerde in 1944. Opnieuw op verzoek van de omroepdirectie schrijft hij arrangementen voor het filmorkest van de Duitser Werner Bochmann, dat voor een korte reeks optredens naar Nederland komt. Bovendien componeert en arrangeert hij voor het revuegezelschap van Ben ter Hall uit Arnhem een volledig theaterprogramma, Met slaande trom, waarvan de regie voor rekening komt van Albert Mol.
Intussen zijn de geallieerde troepen in hun bevrijding van West-Europa opgerukt tot in België. Op 5 september 1944, de dag die de geschiedenis is ingegaan als Dolle Dinsdag, doen de wildste geruchten de ronde over de ophanden zijnde bevrijding van het zuiden en westen van Nederland. Onder Duitsers en NSB’ers breekt paniek uit. Zij vluchten in groten getale richting de oostgrens. Ook omroepzwaargewichten nemen de benen, onder wie directeur-generaal Herweijer en dirigent Elzard Kuhlman. Herweijer keert na een aantal weken terug, wanneer blijkt dat de geallieerden hun doorbraak in noordelijke richting geen vervolg hebben kunnen geven. Desondanks is van de Nederlandsche Omroep weinig meer over: te veel van de drijvende krachten zijn afgevoerd of gevlucht om een ordelijke voortzetting van de werkzaamheden te waarborgen.
In de chaos die op de omroepburelen is ontstaan, besluiten de musici van het Groot Amusementsorkest het heft zelf in handen te nemen. Na het vertrek van Kuhlman, zo verklaart Van der Linden, “hebben wij de koppen bij elkaar gestoken, omdat wij dachten dat de oorlog nu wel in 14 dagen afgelopen zou zijn. Ik heb toen een paar maal een orkest gedirigeerd, omdat wij de boel bij elkaar wilden houden tot de bevrijding. Ik heb dan ook nimmer de gedachte gehad dat ik hiermee iets verkeerds heb gedaan.”
Dat juist Dolf van der Linden door de musici naar voren werd geschoven, is tekenend voor zijn gegroeide status in 1944. Hij is niet langer de junior-arrangeur van de eerste oorlogsjaren, maar een man die zich niet alleen binnen de omroep, maar ook tijdens freelance-opdrachten als kapelmeester dubbel en dwars bewezen heeft. Bij zijn collega’s is hij populair. “Iedereen was gek op Dolf”, aldus gitarist Cor Baan, die als invaller regelmatig bij het Amusementsorkest speelde. “Hij was zo’n fijne man! Wij waren gewend aan Elzard Kuhlman. Die was erg afstandelijk, bijna een Duitser. Hij stond erop met ‘u’ en ‘meneer Kuhlman’ aangesproken te worden. Dolf was een muzikant… één van ons. Hij had per slot van rekening zelf in allerlei orkestjes gespeeld.” Deze eerste échte werkzaamheden als dirigent heeft Van der Linden maar enkele weken uitgeoefend. Hoeveel optredens hij precies heeft geleid, valt niet meer te achterhalen, maar meer dan een handvol kunnen het er niet zijn geweest.
Dolf op tournee met de Duitse zangeres Evelyn Künneke en conferencier Jack Funny (1944)
Hoewel Operatie ‘Market Garden’ voor de geallieerden op een fiasco uitliep, vreesden de Duitsers in het najaar van 1944 nog onverminderd voor een vijandelijke inval in het nog bezette deel van Nederland. Met name in ’t Gooi en omstreken is de angst onder de bezettingsmacht groot. Omdat men vermoedde dat bij zo’n invasie de bevolking massaal partij zou kiezen voor de geallieerden, wordt in het grootste geheim de arrestatie voorbereid van alle mannen tussen de 18 en 55 jaar. Op 23 oktober wordt vervolgens in Hilversum een grote razzia gehouden, waarbij op straat én huis aan huis bijna 4.000 volwassen Nederlanders worden opgepakt en afgevoerd naar het Gemeentelijk Sportpark aan de Soestdijkerstraatweg.
Dolf van der Linden en heel veel andere mannelijke omroepmedewerkers behoren tot de ongelukkigen die bij de ‘Erfassungsaktion’ worden gearresteerd. Ook Cor Baan was erbij: “We moesten ons melden bij het AVRO-gebouw. Daarvandaan ging het in een lange rij naar het sportpark. Soldaten met geweer lagen om het veld heen. Er stonden tafeltjes met allerlei Duitse doktoren erachter en wij moesten ons in lange rijen opstellen om gekeurd te worden. Herweijer van de Nederlandsche Omroep had ons nog gerustgesteld door te zeggen dat hij de omroepmuzikanten wel zou vrij krijgen, maar toen wij ons bij die moffen voorstelden als musici, hoorden we alleen: “Musiker, arbeiten!” Daar stonden we dan! Nu leed ik aan chronische Ischias. Die had ik opgelopen tijdens mijn militaire dienst. Ik had een doktersverklaring bij me. De SS-arts geloofde er niets van, maar dankzij een dokter van de Wehrmacht ben ik er toch onderuit gekomen. Slagwerker Gerard Middendorp werd ook afgekeurd. Hij had thuis in allerijl zijn voetzolen opengehaald met een scheermes en was daarna in een teil met zout gaan staan. Een ongelofelijk verhaal, maar het was dan ook een ongelofelijke tijd.”
Dolf en vele anderen werden wél gedeporteerd en kwamen in eerste instantie in Doorgangskamp Amersfoort terecht. Daarvandaan werden ze afgevoerd naar verschillende Arbeitslager, werkkampen. Dolf wordt met onder meer Tony van Hulst en Eddy Develing via Hamm werden gedeporteerd naar kamp Bethel bij Bielefeld. In Hilversum bleef Gerda achter met haar drie kinderen. Tijdens de Hongerwinter moet ze een beroep doen op de gaarkeuken. Tevergeefs probeert ze haar twee jongens onder te brengen bij boeren in de omgeving. Ze hakt hout in de bossen en steelt kolen bij de gasfabriek. “Ja, dat doet mevrouw Van der Linden nu”, noteert ze beschaamd in een brief aan haar man in Duitsland.
Intussen werkt Van der Linden als dwangarbeider aan de aanleg van een spoorwegviaduct. Met zijn collega’s moest hij stenen en stukken rails sjouwen om tot de aanleg te komen van, zoals hij het zelf kurkdroog formuleerde, “een heel mooi spoorlijntje.” Na afloop van een zware werkdag zaten de mannen samen in hun barak. Tony van Hulst probeerde de moed erin te houden door liedjes te schrijven. Intussen filosofeerde Dolf over de mogelijkheden na de oorlog. Hij droomde van een ensemble in de stijl van het Amerikaanse filmorkest van Louis Levy, bekend om zijn uitwaaierende arrangementen en rijke klank. Op dat moment leek het niet meer dan een utopie. Tony van Hulst: “Dolf had fantasieën over een orkest dat hij graag zou willen formeren. Hij zei: “En jij gaat erbij zingen!” Daar moest ik vreselijk om lachen! Ik had er niet zoveel geloof in… Ik dacht: “Wat hij allemaal fantaseert, is werkelijk te mooi om waar te zijn!”.”
Vlak voor zijn arrestatie in oktober 1944 dirigeert Dolf van der Linden een aantal keren het Groot Amusementsorkest van de Nederlandsche Omroep
Een ernstig ongeluk kostte Dolf van der Linden bijna het leven. Hij viel van een trein: “Die treinen waren volgestouwd met materiaal, stenen en bielzen (…). Op een gegeven moment schokte de trein en viel ik tussen twee wagons op de rails. De trein reed maar langzaam en ik kon gelukkig mijn benen intrekken, maar ik had wel mijn rug gekneusd op de buffers. Een Duitse officier zag me liggen en gaf bevel aan mijn collega’s en vrienden, allemaal uit Hilversum, me naar een ziekenhuis te brengen. Een aardige Duitser, één van de weinigen.”
Hoewel het herstel van de kwetsuren aan zijn ruggenwervel en borstkas voorspoedig verloopt, raadt een ziekenbroeder hem aan invaliditeit te acteren: op diens advies loopt Dolf geen meter meer zonder wandelstok. Zwaar werk hoeft hij nu niet meer te verrichten. Na zich een week of zes kreupel te hebben gehouden, heeft zijn pose succes. Hij wordt in maart ’45, tegelijk met enkele tientallen andere Nederlanders, op een vrachtwagen geladen en bij Glanerbrug over de Nederlandse grens gezet. “Van de grens af ben ik toen gaan lopen en sliep bij de boeren in het hooi (…). Onderweg kreeg ik hier en daar wat te eten – fantastisch ben ik onderweg door vreemden geholpen.”
Met een geleende fiets legt Dolf het laatste deel van de route af, van Soest naar Hilversum. De kinderen hadden eerder dan hun moeder in de gaten dat pa terug was. Oudste dochter Anneke: “Het was heel vroeg in de morgen; hij had midden in de nacht het laatste stuk gefietst. Hij floot de Vijfde van Beethoven. Dat was toen het herkenningsmelodietje van de BBC. Het was zo’n typisch muzikantenfluitje. Daardoor wisten we dat het mijn vader moest zijn en sjeesden naar buiten. Ik kon niet meer van hem wijken en heb hem wel honderd keer omarmd. Hij heeft ons verteld over zijn belevenissen. Over zijn letsel heeft hij misschien wel wat gezegd aan mijn moeder, maar niet aan ons. Mijn vader was geen klager.”
Het waren de laatste maanden van de bezetting. De angst om opnieuw opgepakt te worden was groot. Van der Linden daarover: “Toen ik terugkwam en de Duitsers er nog waren, heb ik me niet meer laten zien. Mijn vrouw deed net of ik er niet was, want in de buurt woonden NSB’ers en die kenden me!” De bevrijding laat lang op zich wachten. Dochter Anneke: “Pas toen we in mei vliegtuigen hoorden overvliegen met voedselpakketten, beseften we dat het erop zat. De oorlog was eindelijk afgelopen.”
Op weg terug van het Duitse werkkamp in Bethel naar Hilversum passeert Dolf het Quarantainestation Enschede
De geboorte van het Metropole Orkest (1945)
Op dinsdag 8 mei 1945, drie dagen na de bevrijding, stapte majoor Henk van den Broek het AVRO-gebouw in Hilversum binnen. Daar trof hij vertegenwoordigers van de vier grote vooroorlogse omroepen in vergadering: de NCRV, KRO, VARA en AVRO. Deze heren verkeerden in de veronderstelling dat ze weldra hun uitzendingen konden hervatten. Tot hun ontsteltenis verklaarde de majoor echter dat de regering in Londen had besloten dat hijzelf, en niemand anders, verantwoordelijkheid zou dragen voor de radioprogrammering. Van uitzendingen verzorgd door de omroepen kon tot nader order geen sprake zijn. Van den Broek slaagde er pas in de omroepbonzen het gebouw uit te krijgen nadat hij een Britse bewaker had ingeschakeld. “Onder protest en buigend voor geweld” vertrok men.
Wie was deze doortastende officier? Henk van den Broek, volgens premier Gerbrandy ‘een zeer goed bruikbare potentaat’, was in Londen twee jaar lang hoofd geweest van Radio Oranje, totdat hem in 1944 was opgedragen zich in het kielzog van de geallieerde troepen naar het bevrijde deel van Nederland te begeven. Binnen het Militair Gezag werd hij hoofd van de radioafdeling. In enkele weken wist hij de organisatie voor een nieuwe zender, Radio Herrijzend Nederland, op poten te krijgen. Zo werd de directeur van de Eindhovense muziekschool, Jos Wouters, hoofd van de afdeling Serieuze Muziek. In oktober 1944 ging vanuit het bevrijde Eindhoven de eerste uitzending de lucht in. In Londen besloot de Nederlandse regering het dossier over het naoorlogse omroepbestel voor zich uit te schuiven. Sommigen pleitten voor een terugkeer van de omroepverenigingen, terwijl anderen een nationale omroep voor zich zagen naar het voorbeeld van de BBC. Tot nader order zou Herrijzend Nederland de enige zendgemachtigde blijven.
Uiteraard zag ook Dolf van der Linden voor zichzelf een rol weggelegd bij de naoorlogse radio. Al op 6 mei laat hij zijn gezicht in de studio zien. “De dag na de bevrijding ben ik naar de studio gegaan, maar toen mocht ik er niet in, want daar was het Militair Gezag en de Binnenlandse Strijdkrachten stonden er. Na een poosje praten ben ik naar binnen gegaan en heb ik zo eens rondgekeken. Daar waren alweer oude personeelsleden, vrienden en kennissen enzovoorts. Het was een zeer hartelijk welkom dat ik kreeg. Op een gegeven ogenblik zeiden ze: “We hebben iemand nodig voor de Hersengymnastiek. Zou jij dat willen doen?” Ik wilde natuurlijk wel.” Van een nieuwe vaste verbintenis bij de omroep kon echter nog geen sprake zijn. Intussen was immers besloten dat iedereen die in de oorlog voor omroep had gewerkt en opnieuw in dienst wilde komen, eerst ‘gezuiverd’ diende te worden. Er werd een commissie geïnstalleerd die met deze taak zou worden belast.
Van enkele verdwaalde pianoschnabbels in de radiostudio kon de schoorsteen bij de familie Van der Linden uiteraard niet roken. Daarom had Dolf al vlak na de bevrijding met vier bevriende muzikanten een dansorkestje geformeerd, waarmee hij optrad in Hotel Jans in Hilversum. Onderofficieren van het Canadese bevrijdingsleger hadden in de feestzaal naast het hotel hun mess ingericht, de zogeheten Parklane Club. Al snel groeide het orkestje uit tot een negenmansformatie. Dolf zelf leidde zijn ‘Parklane Band’ van achter de piano. Eén van de musici die door hem werd gevraagd, was gitarist Cor Baan.
"Werk voor eten" - de band van Dolf van der Linden in de Parklane Club in het Hilversumse Hotel Jans; foto uit het plakboek van bandlid Lion Groen
“Dat was de mooiste tijd van mijn leven”, glimlacht Baan. “De oorlog was voorbij en eindelijk mochten we weer ‘swingen’. Net als ik was Dolf erg enthousiast over de Amerikaanse orkesten! Tony van Hulst zong bij ons orkest, maar af en toe speelde hij ook gitaar; dan zaten we dus met twee gitaristen. De bassist was een Joodse jongen, Lion Groen. Die werd al gauw gevraagd voor het Radio Philharmonisch Orkest, maar ’s avonds bleef hij gewoon bij ons spelen. In het begin werden we meestal betaald met een maaltijd, die we voor ons optreden kregen. Dan zaten we bij die Canadezen aan tafel. Die zomer was het bloedheet en daarom speelden we soms niet in smoking, maar gewoon in hemdsmouwen. De deuren van het hotel stonden wagenwijd open en zo kon iedereen van de straat naar binnen kijken hoe die Canadese jongens met Hollandse meiden aan de zwier waren.”
In Hotel Jans speelde het dansorkest Amerikaanse melodieën, maar ook composities van Dolf zelf. Eén daarvan was een foxtrot, die de bandleider vluchtig had gecomponeerd thuis op het nachtkastje. Het deuntje was als spoedig geliefd bij de Canadezen. In een krantenartikel lezen we vervolgens: “[De melodie werd] zo populair dat de onderofficieren van de Parklane-Club, die het nieuwe orkestje als hun privé-eigendom beschouwden, op een avond met glunderende gezichten naar de leider kwamen en zeiden: ‘Zeg Dolf, die tune van jou, hè? Noem ‘em 'Parklane Serenade'!’”
Intussen was men bij Radio Herrijzend Nederland druk bezig een Nederlandse BBC uit de grond te stampen, want voor Henk van den Broek was het geen vraag hoe de omroepkwestie zou aflopen. Er moest en zou een nationale omroep komen onder zijn leiding. Onder meer de oprichting van omroeporkesten behoorde tot de speerpunten van de majoor en diens rechterhand op muzikaal vlak, Jos Wouters. Hun eerste prioriteit was de oprichting van een groot klassiek orkest en zo kon al in juli 1945 het Radio Philharmonisch Orkest beginnen met repeteren. Dirigent van de honderdkoppige formatie werd Albert van Raalte. Uit Dolf van der Lindens dansorkestje werd niet alleen Lion Groen, maar ook Tony van Hulst als bassist voor het Radio Phil gerekruteerd. Die zomer ontstonden verder het Omroeporkest, het Theaterorkest – het latere Promenade Orkest – en het Radio Kamerorkest.
Het wachten was op het moment dat ook tot de oprichting van een amusementsorkest zou worden overgegaan. Ergens die zomer raakte Dolf van der Linden aan de praat met de chef studiodienst van Herrijzend Nederland, die hem vertelde van het voornemen het orkestenbestel uit te breiden met een groot ensemble voor lichte muziek. “Nou, dat zal moeilijk zijn”, zei Van der Linden toen, “want ik zou nu nog wel een goed stel musici bij elkaar weten te graaien, maar over een maand niet meer… want alles vliegt uit, alles zit in clubs te spelen, overal in België en in Duitsland voor de Canadese, Engelse en Amerikaanse militairen.”
Tony van Hulst als zanger in de Parklane Club
Nietsvermoedend wandelde Dolf vervolgens naar huis, maar zijn mededeling had haar uitwerking niet gemist, want al de volgende ochtend kwam een omroepfunctionaris bij hem thuis aangefietst. Hij moest zich met spoed bij de AVRO-studio melden. Daar werd hij onmiddellijk naar de directiekamer gebracht, waar Van den Broek en Wouters op hem zaten te wachten. “Mij werd toen gevraagd of ik in de gelegenheid was een orkest te formeren. Ik zei toen: “Ja, dat kan ik wel”. Ik was brutaal en zelfverzekerd genoeg. Op de vraag van Van den Broek hoe groot het orkest moest worden, antwoordde ik: “Minstens 40 man”.”
Brutaal en zelfverzekerd moet Van der Linden zeker geklonken hebben, die morgen. Hij kreeg van de omroepleiding alle tijd en gelegenheid zijn orkest naar eigen inzicht in te richten en om er de juiste mensen voor bijeen te krijgen. Toen al besefte hij dat dit ogenblik een sleutelmoment in zijn loopbaan kon worden: “Ik dacht: “Dit is ‘m – dit is dé kans!” Ze hadden me wel eens verteld dat iedere mens in zijn leven een goede kans krijgt. Die moet je dan grijpen. Dus ik deed het maar gelijk!”
Waarom Van den Broek en Wouters de jonge en relatief onervaren Dolf van der Linden hebben uitgekozen voor deze opdracht, valt niet meer te achterhalen. Dolf zelf verklaarde later laconiek: “Ik heb het geluk gehad op het goeie moment de goeie deur binnen te wandelen. Via een zeker automatisme ben ik op een stoel gezet waarvan men dacht dat die mij toekwam.”
Ongetwijfeld zullen de heren van Herrijzend Nederland zich hebben later adviseren in Hilversumse kringen - met name bij de voornoemde Albert van Raalte. Of men überhaupt aan andere kandidaten heeft gedacht voordat Dolf van der Linden in beeld kwam, is niet bekend. Duidelijk was dat Van der Linden, die zich al in de jaren ’30 gespecialiseerd had in arrangementen in Brits-Amerikaanse stijl, de geknipte man was om het geluid van de bevrijding te vertolken. Allicht is ook zijn populariteit onder de radiomusici een factor van belang geweest. Dat zij hem hoog hadden zitten, was al in 1944 gebleken, toen ze hem eigenhandig op de bok van de gevluchte Elzard Kuhlman zetten om het Groot Amusementsorkest te dirigeren. Over zijn ambitie om een eigen orkest te formeren had Dolf het vaak gehad. Blijkbaar gunde men in Hilversum de ambitieuze radioarrangeur de verwezenlijking van zijn droom wel. Of hij tegen zijn nieuwe taak opgewassen was, zou de tijd moeten uitwijzen.
Saxofonist en klarinettist Cees Verschoor, op dat moment spelend in een orkestje voor de bevrijders in Antwerpen, maakt zijn belangstelling kenbaar voor een plaatsje in het nieuwe omroeporkest. "Francis Bay ook interesse", maar de toekomstige dirigent van het Vlaamse televisieorkest behoort in tegenstelling tot Verschoor niet tot de uitverkorenen
Van de ene dag op de andere zag Dolf van der Linden zich gesteld voor een ontzaglijke opdracht. Nu had hij het idee al in grote lijnen in zijn hoofd: “Het moest een orkest zijn met grote verschillen in klankkleur: dus strijkers en blazers. Ik speelde piano en viool. Ik wilde er per se een groep strijkers bij voor de salonmuziek. Iemand speelt de melodie, dan vallen de strijkers in, de saxofoon neemt de melodie over – de blazers nemen het over, en zo verder.”
Nu had Van der Linden wel de vrije hand gekregen in de bezetting van het orkest en het bijeenbrengen van de meest capabele manschappen, maar met name dat laatste stelde hem voor aanzienlijke problemen. “Het vinden van de juiste musici was de moeilijkheid”, vond hij, “aangezien de grote orkesten, welke voor die tijd waren samengesteld (…), bijna alle musici hadden opgeslokt.” Zoals vermeld, waren uit de Parklane Band Lion Groen en Tony van Hulst al ‘vergeven’ aan het Radio Phil. Vier andere leden van het orkestje in Hotel Jans, slagwerker Gerard Middendorp, gitarist Cor Baan en trompettisten Koos Knoop en Wim Olij, waren nog wel beschikbaar. Zij vormden samen met Van der Linden zelf het fundament van wat zou uitgroeien tot het Metropole Orkest.
De maanden na de bevrijding waren voor schnabbelmuzikanten gouden tijden, maar iedereen besefte wel dat deze situatie niet tot in het oneindige zou voortduren. Ondanks de vrij lage salarissen was een vaste baan bij de omroep ook in de naoorlogse situatie een godsgeschenk. Daarom kreeg Van der Linden vrijwel altijd een positief antwoord op zijn telegram met de tekst: “Begin een modern radio-orkest. Heb je zin om mee te doen?” Er kwamen stapels antwoorden binnen. Onder meer trombonist Jos Cleber en saxofonist Cees Verschoor melden zich vanuit België. Uit de Ramblers, het vermaarde dansorkest van de VARA, rekruteerde Dolf multi-instrumentalist Sem Nijveen. In Groningen zat violist Benny Behr. Voor de belangrijke plaats aan de piano viel Dolfs oog op een buitenstaander, de jonge Twent Manny Oets. Vanuit Hengelo kwam hij per trein naar Hilversum. “Bij Deventer stopte de trein, bij de IJssel”, aldus Oets. “Toen moesten we er allemaal uit. De brug was gebombardeerd en die lag in stukken en brokken in de IJssel. Daar klauterden we overheen en aan de overkant stond de trein voor Hilversum klaar.”
Veel van zijn orkestleden rekruteerde Van der Linden uit de rangen van de omroeporkesten uit de oorlogsjaren, zoals de formatie van NSB-dirigent Otto Hendriks en het AVRO-Dansorkest van Klaas van Beeck. Een groot aantal leden van de strijkerssectie was in de oorlog actief geweest bij het Groot Amusementsorkest. Onder meer violisten Guus Valten en Lucien Grignard, maar ook fluitist Joop Elders kwamen uit dit ensemble. Er wordt ook één vrouw gerekruteerd: harpiste Ellen Stotijn, telg uit een vermaarde Haagse muziekfamilie. Al vrij snel begint Van der Linden te repeteren met de kern van zijn formatie. “Op 20 augustus had ik zeventien man en ik belegde een vergaderingetje om te bespreken wat ik me voorstelde te doen. Op 13 september gingen we repeteren met vijfentwintig orkestleden en begin november was de zaak compleet. Rond de veertig man, zoals de opdracht was”.
De kraamkamer van het Metropole Orkest - Dolf van der Linden samen met een aantal van zijn musici in de Parklane Club. De dirigent wordt geflankeerd door Manny Oets (links) en Cor Baan. Verder zijn onder meer Koos Knoop, Lion Groen en Tony van Hulst herkenbaar
Zolang het nieuwe orkest niet voor de radio optrad, kregen de musici geen salaris. Daarom werd er ’s avonds voorlopig volop doorgespeeld in de Parklane Club. Een behoorlijk aantal van de nieuw aangeworven muzikanten kwam ook de gelederen van Dolfs Parklane Band versterken. Sterker nog, het vooruitzicht op werk vanaf het moment van aankomst in Hilversum trok sommigen over de streep. Als er weer eens een muzikant twijfelde, aldus Van der Linden, “dan ging ik naar de manager van de club en zei: “Ik weet een heel goede muzikant… kan ik die er niet bij nemen?” Hij vroeg: “Is hij goed?” en dan zei ik: “Hij is fantastisch!” “Laat maar komen!”, [klonk het dan]. (…) Zo kwam het hele orkest zo langzamerhand in die club te spelen. Op een gegeven ogenblik zaten we daar met twaalf tot veertien mensen voor de Canadezen te spelen… en overdag repeteren in de studio voor het nieuw te vormen orkest”.
De onderlinge sfeer is vanaf het begin prettig. Gitarist Cor Baan stelt: “Het was erg gezellig met Dolf en de andere muzikanten. Het was een mengeling van conservatoriummensen en jongens van de straat, zoals ik. We waren er allemaal trots op dat Dolf voor het orkest stond. Al die Duitse melodietjes spelen met Elzard Kuhlman, dat waren we grondig beu! Ineens mochten we de dingen spelen waarnaar we al die jaren clandestien hadden geluisterd via de Britse zenders… muziek van Glenn Miller en dansorkesten uit Engeland. Ik en veel andere orkestleden – wij waren voor de oorlog al swingers. Nu konden we eindelijk de muziek van ons hart spelen. Bij Kuhlman zaten destijds nog behoorlijk wat muzikanten van een oudere generatie en die kwamen niet terug in het nieuwe orkest van Dolf. Daardoor klonk het vanaf het begin allemaal veel moderner.”
Hoe wonderlijk ook, Van der Linden lijkt als dirigent in die kritieke aanvangsperiode geen moment in de problemen te zijn gekomen. “Hij leek vanaf het begin heel geroutineerd”, aldus Cor Baan. “Hij dirigeerde geweldig goed. Dolf was een man die de feeling had en het hart voor de muziek. Nee, ordeproblemen had hij niet. Hij was een geboren leider. Hij werd ook geaccepteerd, omdat hij zo’n geweldige persoonlijkheid had… een fijne, bescheiden knul, die ik nog steeds in mijn hart heb zitten! In tegenstelling tot andere orkestleiders zou hij je tijdens repetities nooit ten overstaan van de andere orkestleden hebben afgekamd, als je een fout maakte. Hij kwam eenvoudig even bij je staan en dan praatte hij met je, gewoon als collega.”
Van der Linden creëerde een amusementsorkest van bijna 40 man, met daarin een volledige strijkerssectie van 19 musici. Het Groot Amusementsorkest van Elzard Kuhlman had uit nooit meer dan 30 muzikanten bestaan. Kortom: voor het nieuwe orkest waren geen arrangementen voorhanden, en al helemaal niet van muziek uit Engeland en Amerika. “Er bestond niks voor het orkest”, aldus Van der Linden. “Dus wat deed ik dan, ’s avonds? Schrijven, schrijven, schrijven… en dan de andere morgen weer repeteren, want dan had ik weer wat gemaakt. In een paar weken had ik dan weer zes of zeven dingen gemaakt voor het orkest. [Dat was nodig,] want in de [muziek]bibliotheek was niks wat ik gebruiken kon. Ik wilde het orkest ook kunnen laten bestaan, dus heb ik ook andere mensen gevraagd: “Schrijf eens wat”.” Onder meer Manny Oets behoort tot degenen die bijspringen in het opbouwen van een degelijk repertoire voor het nieuwe orkest. Ook twee muziekuitgeverijen, de International Music Company in Brussel en de Amsterdamse vertegenwoordiging van Chapell, springen bij en sturen uitgebreide series orkestraties die rechtstreeks uit Engeland en Amerika afkomstig zijn.
Het steeds verder uitdijende orkest van Dolf van der Linden in de Parklane Club in Hilversum, zomer 1945
De repetities waren nu wel begonnen, maar een naam had het nieuw te vormen ‘moderne amusementsorkest’ nog niet. “Hoe ik ook piekerde – en dat kwam in die dagen nog wel eens voor”, aldus Dolf, “ik kon voor mijn orkest geen naam vinden.” Ten einde raad besluit hij een slof sigaretten uit te loven aan het orkestlid dat met een bruikbare namen op de proppen zou komen. “Nou, daar kwamen de krankzinnigste ideeën uit naar voren”, zo vervolgt de dirigent, “maar een behoorlijk bruikbare naam kwam niet tevoorschijn. Toen is er één van de mensen van de administratie naar voren gekomen, een jongen die Floor heette. Die kwam met de naam ‘Metropole’ – en dat heb ik toen aan de directie voorgelegd en dat is geaccepteerd.” Van nu af had het orkest een pakkende, internationaal klinkende naam; een naam die zou beklijven.
Intussen was het wachten op een oproep van de Commissie Zuivering Radio-Omroeppersoneel. De commissie had zich voorgenomen snel een oordeel te vellen over de in totaal 741 omroepmedewerkers die zich gemeld hadden. Een jarenlang aanslepende rechtspleging moest worden voorkomen. Men stelde zich het doel de mensen die een werkelijk enthousiaste houding ten aanzien van de bezetter hadden aangenomen, te scheiden van de meelopers. Alleen de eerstgenoemden zouden bestraffing verdienen. Opvallend genoeg was de secretaris van de commissie, KRO-man Wagenaar, zelf een prominent medewerker geweest van de omroep in de oorlog. Dit kwam de geloofwaardigheid van de zuivering niet ten goede.
Na lang wachten wordt Dolf van der Linden in oktober 1945 tweemaal verhoord. Hij wordt aan de tand gevoeld over het jaar 1942, waarin hij eerst op principiële gronden ontslag nam bij de Nederlandsche Omroep, om luttele maanden later toch weer in dienst te treden. Zoals blijkt uit het verslag van de verhoren, komt ook de tournee met Evelyn Künneke ter sprake. De commissieleden wisten vooraf dat ze met Van der Linden iemand voor zich hadden die niet van Duitse sympathieën behoefde te worden verdacht. In de paperassen die hun ter hand werden gesteld in de voorbereiding op het verhoor, valt te lezen: “Staat in het bedrijf als anti-man bekend. Ook de Ereraad voor de Muziek heeft geen bezwarend materiaal over Van der Linden.”
Het oordeel laat lang op zich wachten. Als gevolg daarvan moet het voorgenomen debuut van het Metropole Orkest enige malen worden uitgesteld. Het uiteindelijke vonnis volgt pas op 3 december. In haar bewoordingen is de Zuiveringscommissie niet mals voor Dolf van der Linden. Zijn betrokkenheid bij de optredens van Künneke in Nederland wordt ‘zeer laakbaar’ genoemd. Een andere overweging van de commissie luidt “dat verzoeker door het arrangeren van lichte muziek in niet onbelangrijke mate ertoe heeft bijgedragen, dat het nationaalsocialistische programma kon worden omlijst door lichte muziek en aldus aantrekkelijk kon worden gemaakt voor de Nederlandse luisteraars”. Hiermee week de commissie af van haar eigen normen. Met dit argument in de hand kon immers iedere musicus van de Nederlandsche Omroep worden veroordeeld.
Meer dan waarschijnlijk heeft Van der Linden een slechte indruk op de commissie gemaakt. Men kon bewijzen dat hij tijdens zijn verhoren had gelogen. Desgevraagd had hij namelijk beweerd nooit een niet-Joodverklaring te hebben ingevuld, terwijl de commissie wel degelijk twee van zulke afstammingsformulieren in handen kreeg. Dat Van der Linden eind 1942 toch weer in dienst was getreden van de omroep, was voor de commissie zwaarwegend. Daarom volgt een straf, zij het een symbolische. Van der Linden krijgt een tewerkstellingsverbod van zeven maanden, ingaande op de dag van de bevrijding, 5 mei 1945. De op 3 december uitgesproken veroordeling zou dus vanaf het moment van de uitspraak nog slechts twee dagen (!) van kracht zijn. Hoewel Van der Linden ongelukkig is met het oordeel van de commissie, laat hij het er verder maar bij zitten. Na maanden wachten overheerste toch de opluchting. Het betekende immers dat hij verder mocht met zijn nieuwe orkest. Zoon Kinge: “Ik zie hem nog binnenkomen met een bos bloemen. Die gooide hij naar mijn moeder met de woorden: “Het is opgelost!” Toen wisten we dat hij gezuiverd was.”
Door tussenkomst van de eigengereide Henk van den Broek had het Metropole Orkest al vlak voor Van der Lindens definitieve zuivering gedebuteerd. Op 25 november 1945 was het zover. Het programmablad van Radio Herrijzend Nederland maakt melding van een uitzending van een halfuur. Ook de zeven stukken die het orkest zou brengen, stonden vermeld in de radiogids. Na het openingsnummer, ‘J’ai deux amours’, was er ruim baan voor klanken uit Amerika, zoals ‘Embraceable You’, een lied uit de Gershwin-musical Girl Crazy. Naast dit romantische repertoire was er ook ruimte voor een vrolijke noot. Met Jimmy McHugh’s compositie ‘On The Sunny Side Of The Street’ bracht men het luisterende publiek in jazzsferen.
Toen omroeper Joop Reinboud om kwart over acht het orkest introduceerde bij de luisteraars, stonden de zenuwen bij veel van de musici gespannen. “Dat was toch een spannend moment hoor”, herinnerde pianist Manny Oets zich. “Toen wij opkwamen in AVRO-Studio 1, was die zaal afgeladen vol. Het balkon vol, de zaal zelf vol en zelfs opzij stonden er nog! Het was natuurlijk een nouveauté hè!” Een nouveauté was het zeker, dit orkest in monsterbezetting. Die avond beklommen afgezien van de dirigent liefst 38 musici het podium. Saxofonist Eddy Develing moest zelfs spelen vanuit de coulissen, omdat er voor hem op de bühne geen plaats meer was.
Ook bij de dirigent gierden de zenuwen door de keel. Later schreef hij over de eerste uitzending dat hij “door de ontroering van het ogenblik zijn partituur met moeite kon lezen.” Dit gevecht met zijn emoties kende een hoogtepunt tijdens de uitvoering van het vijfde stuk dat die avond op de lessenaars lag, de ‘Victory Marsch’. Het was van de hand van Van der Lindens oude omroepvriend Dolf Karelsen, die een jaar ervoor door de Duitsers was vermoord. Van der Linden wist: “Die mars componeerde hij in 1941 om ten gehore te brengen bij de bevrijding, die naar hij zoals zovele Nederlanders in die tijd dacht spoedig zou komen.” De première van Karelsens compositie was voor Van der Linden de gelegenheid bij uitstek om de man te eren van wie hij de voornaam met zoveel trots droeg. Bij de uitvoering van deze ‘V Marsch’ kwamen de vreugde over de bevrijding en het verdriet om de vele onschuldige slachtoffers samen.
Amateuropname van de uitvoering van Dolf Karelsen's Victory Marsch zoals gespeeld door het Metropole Orkest o.l.v. Jan Stulen op het concert gehouden in Hilversum ter ere van Dolf van der Linden's 100ste verjaardag op 22 juni 2015. Video gemaakt door één van Dolf Karelsen's familieleden; in de video is na 2 minuten Dolf Karelsen's oudste zoon Eddy te zien
Ondanks deze droeve noot overheerste de euforie over het nieuwe ensemble. Eén van de genodigden die avond was een redacteur van het tijdschrift De Artistenbeurs, die had genoten van de ‘moderne dansmuziek in symfonische vorm’. Hij roemde de ‘ritmisch Engels-Amerikaanse stijl’ van het Metropole Orkest. Onwillekeurig drong zich de vergelijking op met het orkest dat qua bezetting nog het meest in de buurt was gekomen, het Groot Amusementsorkest van Elzard Kuhlman uit de bezettingsjaren – een vergelijking die volgens de scribent zonder twijfel in het nadeel uitviel van het ‘honderd procent Duits georiënteerde’ Kuhlman-orkest: “De arrangementen, welke het vroegere amusementsorkest – meer speciaal in de laatste oorlogsjaren – speelde, waren weliswaar uit muzikaal oogpunt bezien uitstekend, stilistisch echter waren ze old-fashioned. Die van het Metropole-orkest – welke in hoofdzaak zijn geschreven door de jonge, begaafde arrangeur Dolf van der Linden – zijn niet alleen mooi van kleur en nuancering, maar ook modern van stijl. Van der Linden is een arrangeur die de muziekpen met vaardigheid én… met smaak weet te hanteren.”
Het was duidelijk, ook getuige de pakken fanmail die Van der Linden ontving, dat hij erin was geslaagd met zijn nieuwe orkest de juiste snaar te raken. Het Metropole Orkest paste bij de nieuwe tijd. “Kan dat een Hollands orkest zijn?”, vroeg een student uit Utrecht zich af. Hij had bij het beluisteren van de uitzending eerst gedacht dat het een plaatopname betrof van André Kostelanetz. Een andere fan van het eerste uur was de latere radio-omroeper Aad Bos.
“Dolf had een uniek orkest samengesteld”, meent Bos. “Je vond er de klassieke elementen – een volledige strijkersgroep met hout – in terug, maar ook een volledige bigband. Zo’n klank deed onwillekeurig denken aan het orkest van George Melachrino en de grote filmorkesten uit Amerika – inderdaad aan André Kostelanetz, maar ook Morton Gould. Vanaf het begin was Dolf gespitst op nieuwe Engelse en Amerikaanse muziek, waarvoor dan arrangementen werden geschreven voor de bezetting van het Metropole Orkest. Het voelde als een bevrijding… Dolf en zijn orkest stonden symbool voor ‘Herrijzend Nederland’! Eindelijk waren we verlost van schlagers en operette.”
Uit de studiozaal had na het wegsterven van de laatste klanken een daverend applaus geklonken van de honderden genodigden. Na afloop overheerste de tevredenheid, al klonk er ook een cynisch geluid. De orkestleider van de Ramblers, Theo Uden Masman, verklaarde: “Het spijt mij, maar het zal in schoonheid ondergaan!” De denkwijze van Masman viel wel te begrijpen. In het kleine Nederland waren de omroepbudgetten niet zo ruim bemeten als in Engeland en Amerika. Of Van der Lindens ensemble een lang leven beschoren zou blijken, viel dus nog maar te bezien.
Het Metropole Orkest bij het debuutconcert op 25 november 1945
De hoogtijdagen van de radio (1946-1959)
Het bijeenbrengen van het nieuwe orkest voor de eerste uitzending was een tour de force geweest voor Dolf van der Linden. Vlak na het debuut komt altviolist Meyer Kistemaker het orkest versterken, waarmee de dirigent zijn beoogde samenstelling van 39 leden heeft gekregen. In 1946 vinden nog enige personele veranderingen plaats. Zo wordt in de door Cees Verschoor aangevoerde saxgroep Jos Pino vervangen door Ben Libosan.
Bovendien vertrekken in februari ’46 op stel en sprong twee orkestleden. Trompettist Wim Olij en gitarist Cor Baan, die tevens als aanvoerder van de ritmegroep fungeert, krijgen een aanbieding van violist Carlo Carcassola om met hem een combo te vormen voor een tournee naar Amerika en Canada. Vanwege het feit dat Carcassola nog een torenhoge belastingschuld heeft openstaan, wordt hem echter het benodigde paspoort niet uitgereikt – waardoor het hele plan in duigen valt. Terug naar het Metropole Orkest kunnen Olij en Baan echter niet meer. Er zijn immers al vervangers gevonden, Jan Kelder en Tony van Hulst. Ook jaren later nog had Cor Baan het moeilijk met zijn beslissing van destijds, die zo verkeerde uitpakte: “Ik had nooit bij het Metropole Orkest moeten vertrekken. Ik heb er later zo’n spijt van gehad… Het is de grootste fout geweest van mijn leven.”
Met deze mutaties had het Metropole Orkest min of meer zijn vaste vorm gekregen voor de komende 15 jaar. Mede door het geringe verloop groeide het orkest uit tot een vriendenclub met een sterk ‘wij-gevoel’. De meesten waren generatiegenoten van Dolf van der Linden. Een groot deel van de beginformatie bleef net als de dirigent meer dan 30 jaar aan het Metropole Orkest en de omroep verbonden.
Ook rond het orkest vormde zich in de jaren na de oorlog een vaste groep medewerkers, op wie Dolf van der Linden kon terugvallen. Zeker in de beginjaren was het Metropole Orkest nog een ensemble dat in de traditie van de dansorkesten uit de jaren ’30 optrad met eigen vocalisten. Met de komst van Tony van Hulst was het romantische repertoire uit Engeland en Amerika in goede handen. Als gastvocalist trad weldra ook Netty van Doorn voor het voetlicht. Zij heette eigenlijk Netty Rosenfeld en was als omroepster al in Eindhoven aan Radio Herrijzend Nederland verbonden. Met het Metropole Orkest had ze in 1946 groot succes met het door Han Dunk geschreven lied ‘Eens zal de Betuwe in bloei weer staan’. Dunk had in zijn tekst beter dan wie ook de hoop op vrede en voorspoed verwoord. Na de vernietigende oorlogsjaren raakte juist dit lied bij velen een gevoelige snaar.
Voor het Zuid-Amerikaanse repertoire werd Maria Zamora – pseudoniem van de uit de Amsterdamse Jordaan afkomstige zangeres Marietje Jansen – gevonden. Een bijzondere attractie bij het Metropole Orkest was Bruce Low, de zoon van een Nederlandse zendeling in Suriname. Dolf ontdekte Low en liet hem debuteren als vocalist bij zijn Parklane Band. Diens sonore basstem was als geen ander geschikt voor de vertolking van negro spirituals. Dit gospelrepertoire bracht hij tussen 1946 en 1949 voor de radio regelmatig ten gehore onder begeleiding van het Metropole Orkest, totdat zijn carrière een nieuwe wending nam en hij verhuisde naar West-Duitsland.
Met dit kwartet zangers kon Dolf van der Linden een breed repertoire aan vocale muziek brengen. Tevens worden vanaf het prille begin gastartiesten uitgenodigd om met het Metropole Orkest op te treden. Zo krijgt Toon Hermans in 1946 in één klap landelijke bekendheid dankzij een radio-optreden met Dolf van der Lindens formatie. Bovendien was er een Amerikaanse zangeres, de voormalige Broadway-ster Wanda Cochran, die door het werk van haar echtgenoot na de oorlog in Europa was blijven hangen. Vanaf eind jaren ’40 is zij enige tijd los-vast aan het Metropole Orkest verbonden. Met haar internationale uitstraling geeft ze het orkest de allure van glitter en glamour. Cochran groeit uit tot één van Nederlands meest geliefde radiosterren.
Nu het orkest meerdere malen per week voor de radio optrad, moest de dirigent zijn tijd in toenemende mate verdelen tussen de repetities, besprekingen en audities. Met dit drukke dagprogramma viel het schrijven van arrangementen in de nachtelijke uren niet vol te houden. Hulp was echter onderweg. Behalve pianist Manny Oets sprong ook trombonist Jos Cleber dikwijls bij.
Na Clebers vertrek naar Indonesië in 1948 deed Van der Linden een beroep op fluitist Joop Elders. Dat zou een gouden greep blijken. Decennialang zou hij één van de voornaamste arrangeurs van het Metropole Orkest blijven. In navolging van Jos Cleber legde Elders zich met name toe op het schrijven van bewerkingen van operettefragmenten en lichtsymfonische muziek. Ook buiten de rangen van het orkest vindt Van der Linden bekwame schrijvers van orkestraties, waarbij met name Dolfs persoonlijke vriend Boy Edgar een uitstekende kracht blijkt. Zo is Edgar verantwoordelijk voor de compositie ‘After The Concert’, één van de succesnummers van het orkest in de beginjaren.
Het orkest in november 1946 bij een speciale uitzending naar aanleiding van de eerste verjaardag van het ensemble, met aan de microfoon omroepers Piet te Nuyl, Netty Rosenfeld en Joop Reinboud
Nadat de arrangementen zijn ingeleverd, moeten de partijen voor alle afzonderlijke orkestleden nog worden uitgeschreven. Dit kopiistenwerk komt goeddeels neer op saxofonist Eddy Develing. Develing ontvangt de partituren doorgaans op het laatste nippertje en daarom is hij vaak gedwongen ’s nachts door te werken om de partijen op tijd klaar te hebben. Zijn collega’s zien hem ’s morgens vroeg bij de repetitie dan ook menigmaal knikkebollend op zijn stoeltje zitten.
Speciaal geschreven, nieuwe arrangementen zijn vanaf het begin het handelsmerk van het Metropole Orkest. Daarnaast valt de veelzijdigheid in repertoire op. Van lieverlede werden de foxtrots en Amerikaanse jazzklanken steeds vaker afgewisseld door operettestukken en fragmenten van klassieke componisten als Tsjaikovski, De Falla en Debussy. Hiermee beoogt Van der Linden, zoals hij dat zelf formuleert, een brug te slaan “tussen de ernst en de luchtigheid, tussen de muziek en de verstrooiing”. Hij is een man met een missie, zo geeft hij onomwonden toe: “In alle bescheidenheid gezegd, wij trachten het voor muziek ongevoelige deel van de massa op te voeden, maar op een zodanige manier, dat dit ’t publiek niet te moeilijk valt.”
Uit de fanpost die Van der Linden in de eerste jaren na de oprichting van het orkest ontvangt, blijkt dat hij in de opzet om “de dienaar, niet de slaaf van het publiek te zijn” wonderwel slaagt. Velen vragen de dirigent om dansmuziek uit Amerika, maar ook de Metropole-arrangementen bij Dvořák’s ‘Humoresques’ en Gershwin’s ‘Rhapsody in Blue’ blijken zeer in de smaak te vallen bij de luisteraars. Dolfs jongste broer Rob hierover: “Er was geen enkel ander amusementsorkest dat zich waagde aan dat soort bravourestukken, maar Dolf had er de juiste muzikanten voor in huis. Eén van die stukken was ‘Flight Of The Bumblebee’ van Rimski-Korsakov. Dat is een stuk met een verschrikkelijk moeilijke solopartij, maar in het Metropole Orkest had je fluitist Ko Ikelaar. Ikelaar vroeg aan Dolf of hij dat eens zou mogen spelen. Daarop herschreef die het stuk voor dwarsfluit en dat was een kolfje naar de hand van Ikelaar. De omroepdirectie nam het mijn broer niet altijd in dank af dat hij dit soort werken speelde, want daarmee begaf hij zich in het vaarwater van de klassieke orkesten van de omroep.”
Meestal echter was de multi-inzetbaarheid van het Metropole Orkest juist een voordeel in omroepland. Veelzijdigheid was het parool, zeker toen Radio Herrijzend Nederland al begin 1946 het pleit verloor en de vooroorlogse omroepen hun rentree maakten. Net als in de politiek verwaterde in omroepland de ‘Doorbraakgedachte’, waardoor Nederland na de bevrijding zo bezield leek te zijn. Overal in de samenleving manifesteerde de oude zuilenstructuren zich weer. Henk van den Broek had met lede ogen moeten aanzien hoe zijn geesteskind werd vervangen door Stichting Radio Nederland in den Overgangstijd. Onder deze koepel, in 1947 omgevormd tot de Nederlandse Radio Unie (NRU), mochten de verzuilde omroepen hun uitzendingen weer oppakken.
Het orkest in volle glorie in de Rotterdamse Rivièrahal (1948)
Van der Linden deed zijn best om met zijn orkest zo veel mogelijk aan de wensen van de verschillende zendgemachtigden tegemoet te komen. Zo was men bij de protestantse VPRO en NCRV erg geporteerd van Bruce Low en zijn gospelnummers. “Jazzmuziek en dansmuziek wilden ze niet”, aldus Van der Linden, “maar bij een programma voor de VARA was het dikwijls praktisch alleen maar dansmuziek wat we speelden.” Zo bood het Metropole Orkest voor elk wat wils: niet alleen het publiek, maar ook de omroepzuilen kwamen zo aan hun trekken.
De teloorgang van Radio Herrijzend Nederland borg voor het Metropole Orkest echter ook een groot gevaar in zich. Vóór de oorlog hadden de omroepen elk hun eigen orkestjes en ensembles gehad. Het bestaan van een bestel met orkesten in algemene omroepdienst was in Nederland pas gecreëerd onder auspiciën van de Duitse bezetter. Nu Henk van den Broek was weggepromoveerd naar de Wereldomroep, beijverden de ‘Grote Vier’, AVRO, NCRV, KRO en VARA, zich voor een terugkeer naar de situatie waarin elke omroep over eigen muziekensembles zou beschikken. Dat het merendeel van de musici nu in dienst was van het Metropole Orkest, was de omroepbonzen een doorn in het oog. Het orkest was een tastbaar overblijfsel van het gehate Radio Herrijzend Nederland. In de zomer van 1946 bereiden de omroepen een grondige reorganisatie van het orkestbestel voor. Naar verluidt uit financiële overwegingen willen ze het Metropole Orkest opheffen of opsplitsen in kleinere ensembles.
Zo ver zou het echter niet komen. De pers kreeg lucht van de omroepplannen en dat was de opmaat voor een onverwachte storm van verontwaardiging. Uit het hele land ontvangt Dolf van der Linden adhesiebetuigingen. “Aan de omroep-intriganten de p… / Lang leve het Metropole Orkest!”, zo steekt een fan de geplaagde dirigent in een brief een hart onder de riem. Nog in september 1946 wordt de ‘Vereniging van Vrienden van het Metropole-orkest’ opgericht. Er wordt een handtekeningenactie op touw gezet. Bovendien worden posters gedrukt voor een ledenwerfcampagne onder de titel: ‘Wilt ú dat het Metropole-orkest in uw huiskamer blijft klinken?’ Van der Linden richt zich met een verzoek tot een aantal vooraanstaande Nederlandse musici om een brief aan de omroepbestuurders te richten. Onder meer Haakon Stotijn en Karel Mengelberg, zwaargewichten uit de klassieke hoek, breken een lans voor het Metropole Orkest.
Wellicht onder de indruk van de reacties uit het land besluiten de omroepen de voorgenomen reorganisatie van het orkestenbestel voorlopig in de ijskast te zetten. De omroepmusici ruiken nu echter bloed en in november 1946 zetten alle radio-orkesten samen een staking op touw. Uiteindelijk weten de vakbonden en de omroepbestuurders tot overeenstemming te komen. Niet alleen krijgen de musici een collectieve arbeidsovereenkomst, maar ook wordt besloten tot de oprichting van een commissie van deskundigen. Deze krijgt tot taak het omroepbestuur te adviseren over de toekomst van het orkestbestel – en wanneer dat advies komt, is het zonneklaar: het volledige orkestenbestel zou in ongewijzigde vorm mogen voortbestaan. De omroepen staan hiermee schaakmat. Zo was het orkestenbestel van Radio Herrijzend Nederland gered.
Dolf thuis met vrouw Gerda en zijn kinderen (vanaf links) Ineke, Peter, Anneke "Pop" en David "Kinge" (1948)
Ondanks alle tegenwerking vanuit omroepland werd het Metropole Orkest al in 1946 wekelijks bij drie tot vijf radio-uitzendingen ingezet. “Er was een dag repetitie vooraf”, aldus gitarist Tony van Hulst. “En dan ’s morgens nog een repetitie en dikwijls om twaalf uur ’s middags een live-uitzending.” De werkdruk is hoog. Het orkest speelt niet alleen programma’s voor de Hilversumse omroepen, maar ook voor de Wereldomroep, die in Nederlands-Indië en de koloniën in de West kan worden beluisterd. Zeker in de beginjaren neemt het orkest daarnaast veel muziek op ten behoeve van hoorspelen, veelal gecomponeerd door Dolf van der Linden zelf.
Voor een radio-orkest ligt de primaire taak in de studio, maar toch komt al vlug het idee bovendrijven om in het land op te treden voor publiek. Uiteindelijk beleeft het in maart 1946 zijn vuurdoop buiten de studio’s. In het Amsterdamse Concertgebouw geeft het een benefietconcert ten bate van het Rode Kruis. De vocalisten zijn Netty van Doorn, Tony van Hulst en Bruce Low – laatstgenoemde smeert schoensmeer op zijn gezicht om zijn gospelrepertoire extra geloofwaardigheid te verlenen. Die avond wordt vanzelfsprekend ook het intussen dankzij de radio overbekende ‘Eens zal de Betuwe in bloei weer staan’ gebracht, zij het dit keer als aandoenlijk duet; Netty van Doorn deelt het podium voor de gelegenheid met Dolfs 9-jarige zoontje Kinge.
In 1946 werd na het debuutconcert nog verschillende keren voor publiek opgetreden. In de volgende jaren krijgt het Metropole Orkest van de Nederlandse Radio Unie echter slechts mondjesmaat, enkele keren per jaar, toestemming met zogenoemde ‘buitenconcerten’ in het land op te treden. Het waren gelegenheden waarnaar in het orkest werd uitgekeken. “U moest eens weten hoe blij de jongens zijn, als het eens een enkele keer voorkomt, dat wij voor publiek spelen”, aldus Van der Linden in 1947. “Dan is er persoonlijk contact, de sfeer is anders. Volgens mij heeft een dergelijk orkest het nodig, zo af en toe.”
Ook in de volgende jaren treedt het orkest nog geregeld op buiten de studio’s. Zo worden met regelmaat concerten gegeven in de Rotterdamse Rivièrahal. Onder meer het tweejarig bestaan van het orkest in november 1947 wordt er gevierd met een feestconcert dat rechtstreeks op de radio werd uitgezonden. Dolfs jongste broer Rob, dan een tiener, maakte een aantal van deze Rotterdamse concerten mee: “Rotterdam was na de oorlog plat en er was niets. Als het Metropole Orkest dan kwam optreden, was de zaal afgestampt vol. Het was echt een show die je te zien kreeg. Op het podium stonden grote palmbomen, Dolf kwam op in wit pak en er was een zangeres met een blote jurk. Zo werd er een on-Nederlandse sfeer neergezet; het was echt of Amerika in Nederland kwam.”
Een optreden in Avifauna, Alphen aan den Rijn (april 1952), met de Amerikaanse soliste Wanda Cochran; in het orkest zijn duidelijk concertmeester Guus Valten, gitarist Tony van Hulst en harpiste Ellen Stotijn te herkennen
In het najaar van 1948 kreeg het Metropole Orkest een bijzondere uitnodiging. Er werd een liefdadigheidsconcert georganiseerd in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Omdat het orkest diezelfde dag ook voor de radio in Hilversum moest optreden, benaderde het organisatiecomité de KLM met het verzoek of de musici na het einde van de uitzending, klokslag 9 uur ’s avonds, konden worden ingevlogen. Zo gebeurde het dat het voltallige orkest met busjes van de Hilversumse studio naar Schiphol werd gereden, vanwaar een Douglas C-54 Skymaster het binnen een half uur naar Brussel vloog. Om tien over elf zaten Dolf en zijn manschappen klaar om het Bal de l’Elégance in te zetten met vocalisten Maria Zamora en Tony van Hulst. Het mag met recht als één van de meest enerverende dagen in de geschiedenis van het Metropole Orkest betiteld worden.
Niet alleen in België, maar ook elders in West-Europa luistert men graag naar het Metropole Orkest. Van der Linden ontvangt met regelmaat brieven van bewonderaars uit Engeland, Scandinavië en mondjesmaat zelfs uit Ierland, Frankrijk en Zwitserland, die met wereldontvangers naar de Nederlandse uitzendingen luisteren. De adressering ‘Dolf van der Linden, Radio Hilversum’ is voldoende. De postbodes in Hilversum doen de rest.
Ook bij de BBC blijven de verrichtingen van Van der Linden niet onopgemerkt. In 1947 komt vanuit Londen het verzoek uitzendingen van het Metropole Orkest te mogen overnemen – of ‘relayeren’, in radioterminologie. De programma's vallen bijzonder in de smaak. Een recensent van het blad Musical Express noemt Van der Lindens ensemble zelfs het beste amusementsorkest van Europa, met inbegrip van de Britse eilanden. Later dat jaar volgen ook nog twee relaisuitzendingen naar Zweden. Ook in het volgende decennium worden volop muziekprogramma’s tussen de radio-omroepen in West-Europa uitgewisseld. Zo klinkt het Metropole Orkest ook in de ether in Denemarken en België. De meest intensieve contacten blijven echter die met de BBC in Londen.
Omroeper Aad Bos herinnert zich dat zijn eerste uitzending met het Metropole Orkest zo’n uitzending was die door de BBC werd gerelayeerd. Dat was in 1955. “Het was de bedoeling dat je als omroeper de afkondigingen goeddeels in het Nederlands deed, met af en toe een zinnetje Engels erbij. Ik ontdekte meteen dat Dolf een ideale radiodirigent was. Met een handgebaar gaf hij mij als omroeper exact aan in welke maten ik de aan- en afkondiging kon doen. Dan speelde het orkest wat zachter en gaf hij mij met een handgebaar een teken. In vaktaal noemden we dat het ‘zakje’ voor de omroeper. Dat soort dingen bereidde Dolf minutieus voor. Zijn muzikale oor wilde hebben dat de omroeper begon te spreken bij, laten we zeggen, maat 38. Dat zo’n dirigent als Dolf van der Linden zich interesseerde voor mijn werk als omroeper gaf me wel een kick. Wij bouwden in de jaren erna dan ook een goede werkrelatie op.”
Het Metropole Orkest bij het Bal de l'Elégance in Brussel (1948)
Omdat het Metropole Orkest niet onder één van de verzuilde omroepen viel, waren Dolf van der Linden en zijn manschappen, net als de klassieke omroeporkesten, in dienst bij de Nederlandse Radio Unie, het in 1947 gevormde samenwerkingsverband van omroepverenigingen. Uit de correspondentie van Van der Linden met diverse medewerkers van de NRU blijkt dat de verstandhouding met zijn werkgever zeer moeizaam is. De reden die daaraan ten grondslag ligt, is even simpel als pijnlijk: in tegenstelling tot de musici in zijn orkest heeft Van der Linden geen vaste aanstelling. Telkens wordt zijn contract met een aantal maanden verlengd. Deze onzekere situatie is een regelrechte kwelling. In zijn frustratie overweegt hij zelfs een vertrek. In 1947 solliciteert hij naar de baan van dirigent van het Zweedse omroeporkest, maar het antwoord uit Stockholm luidt kort en goed dat men voor die positie beslist een musicus uit eigen land wil aanstellen. Uiteindelijk krijgt Van der Linden pas in 1956 zijn felbegeerde vaste contract.
Een andere bron van ergernis voor de dirigent is de terugkeer van de omroeporkesten. De ‘Grote Vier’ hadden elk diverse grotere en kleinere ensembles in dienst. Het meest gebeten was Van der Linden op Jos Cleber, de voormalige trombonist van het Metropole Orkest, die na zijn terugkeer uit Indonesië (1952) dirigent was geworden van het AVRO-huisorkest De Zaaiers. Een jaar later voegde hij strijkers aan deze bezetting toe en formeerde zo het Cosmopolitain Orkest. Daarmee had de AVRO een kleine uitgave van het Metropole Orkest in handen, onder leiding van een kundig arrangeur en orkestleider. “Dolf had het gevoel dat Jos Cleber hem probeerde te imiteren”, weet broer Rob. “De naam Cosmopolitain was natuurlijk bewust gekozen om het Metropole Orkest naar de kroon te steken… erg kinderachtig natuurlijk. Tussen Cleber en Dolf bestond echte haat en nijd. Dolf zag het als valse concurrentie.”
Intussen toonden NRU-luisteronderzoeken aan dat het Metropole Orkest door luisteraars het best werd beoordeeld van alle radio-orkesten; niet verwonderlijk, want in de jaren ’50 bouwde het ensemble een enorme naamsbekendheid op dankzij de medewerking aan grote amusementsprogramma’s. Het populairste daarvan is de zaterdagavondshow van de VARA, Showboat, geproduceerd door Karel Prior. Vaste medewerkers Tom Manders (Dorus) en Rijk de Gooyer werden landelijk bekend met hun typetjes, terwijl Wim Sonneveld in zijn gedaante van de Amsterdamse orgeldraaier Willem Parel de idolenstatus bereikte. Eli Asser schreef sketches. Daarnaast werden artiesten uit binnen- en buitenland uitgenodigd. Showboat behoorde in die jaren tot de best beluisterde programma’s van de Nederlandse radio. In die pre-televisietijd gaat het dan om werkelijk miljoenen luisteraars.
In 1953 was er een voorval bij een Showboat-uitzending. Karel Prior had Rasma Ducat uitgenodigd, een Lets-Britse zangeres en actrice die uit Rome was ingevlogen. Zij zou met het Metropole Orkest enkele liederen ten gehore brengen, waaronder Kurt Weil’s ‘September Song’. ’s Morgens was er probleemloos gerepeteerd, maar bij de opname met studiopubliek gaat het fout, wanneer de zangeres in een jurk met weelderig decolleté de bühne betreedt. “Ik sta voor het orkest en zwaai met beide armen”, vertelt Dolf van der Linden, “maar niemand die iets deed! Niemand! Ik snapte er niets van, maar toen ik omkeek zag ik, dat die zangeres vlak achter me stond. Ik riep: "Naar wie moeten jullie nou kijken, naar hààr of naar mij!?" Toen brak er ook in de zaal een enorm gelach los en toen heb ik onze vocaliste dan ook maar eens wat beter bekeken.”
Foto van Paul Huf, gemaakt ten behoeve van een reclamecampagne opgezet door de gezamenlijke Nederlandse bierproducenten (eind jaren '50)
Intussen was Dolf van der Lindens staf van arrangeurs uitgebreid met twee belangrijke mannen, Pi Scheffer en Bert Paige. Scheffer werd na de oorlog orkestleider van de Skymasters, de bigband van de AVRO, maar gaf het bestaan van professionele muzikant in 1951 op voor een baan als docent Engels. Omdat hij de muziek toch niet helemaal wilde missen, schreef hij arrangementen voor het Metropole Orkest. Van der Linden maakte vooral gebruik van Scheffers diensten voor instrumentale stukken, zoals tunes en overgangsmuziek. Hij stond bekend om zijn originele invallen. Voor Showboat schreef Scheffer eens een concert voor tuinslang en orkest, waarbij hij zelf de solo op het buitenissige instrument voor zijn rekening nam.
In de bescheiden Vlaming Bert Paige haalde Van der Linden een bedreven arrangeur van amusementsliedjes in huis. Geboren als Albert Lepage, studeerde hij aan het conservatorium van Gent. In 1950 verhuisde Paige naar Nederland om als trompettist de Ramblers te komen versterken. Al snel legde hij zich daarnaast toe op het arrangeren voor verschillende orkesten. In ’57 verliet hij de Ramblers om zich volledig aan het schrijfwerk te wijden, eerst en vooral voor het Metropole Orkest. Voor programma’s als Showboat leunde Dolf van der Linden in toenemende mate op snelschrijver Paige. Rob van der Linden: “Dolf kon op maandag tegen Bert zeggen: “Luister eens joh, ik heb ontzettende haast met dit melodietje. Het moet woensdag klaar zijn.” “Nou, dat haal ik wel”, klonk het dan. Vervolgens kwam hij op woensdag met iets ogenschijnlijk simpels op de proppen. Bert Paige zag kans met drie noten iets prachtigs te doen. Zijn arrangementen waren eenvoudiger, maar tegelijk verfijnder dan die van Pi Scheffer. Hij was werkelijk een natuurtalent.”
Toen Dolf van der Linden in 1945 zijn formatie samenstelde, was hij net dertig jaar. De meeste muzikanten die hij uitkoos, waren ongeveer even oud als hij. Eind jaren ’50 krijgt het orkest waarvan de meeste leden intussen in de veertig zijn, versterking van twee relatieve jonkies: klarinettist-saxofonist Ad van den Hoed en pianist Dick Schallies, allebei uitstekende solisten. Schallies vervangt Manny Oets, die als muziekregisseur bij de NRU aan de slag gaat. Met zijn 29 jaar wordt Schallies verreweg het jongste orkestlid, een status die hij meer dan 10 jaar behoudt.
Schallies over zijn entree in het Metropole Orkest: “Na het conservatorium was ik een jaar of tien freelancer. Op een bepaald moment speelde ik bij twaalf orkestjes tegelijk. Bij veel radio-orkesten, zoals de Skymasters en de Ramblers, was ik de vaste invaller. Bij het Metropole Orkest had ik Manny Oets ook al een keer vervangen bij een optreden in België. Op een keer in de lunchpauze in de AVRO-kantine kwamen Dolf van der Linden en Lo van Broekhoven, de voorzitter van de orkestcommissie, ineens bij me zitten. “Heb je zin om bij het orkest te komen spelen?” Ze overvielen me er echt mee. Ze wilden me erg graag hebben, want ik hoefde niet eens auditie te doen – en dat was eigenlijk tegen de regels! Nu was ik een liefhebber van het orkest, dus de beslissing was niet heel moeilijk. Ik was blij dat ik na jaren van twee- of driemaandelijkse contracten eindelijk een vaste baan kreeg. Altijd maar weer mensen moeten aanschrijven voor een job was ik wel beu. In het begin keek ik enorm tegen Dolf van der Linden op. Ik geloof dat ik een jaar lang ‘u’ tegen hem heb gezegd, tot hij zei dat ik daar nu eindelijk eens mee moest ophouden. In zijn genre stond het orkest bekend als het beste van Europa en ik was heel trots daar deel van uit te maken.”
Tijdens een radio-uitzending (jaren '50)
Ook eind jaren ’50 is het Metropole Orkest nog wekelijks bij minstens vier radio-uitzendingen betrokken. Zo waren er natuurlijk de programma’s met instrumentale muziek en allerlei eenmalige uitzendingen, zoals een grote show in 1958 ter gelegenheid van de twintigste verjaardag van Prinses Beatrix. De meeste uitzendingen gingen direct de lucht in. Nu had Van der Linden de gewoonte op het allerlaatste moment voor zo’n uitzending binnen te stormen, terwijl zijn muzikanten al lang en breed klaar zaten. Volgens een artikel in dagblad De Rotterdammer uit die tijd was op een dag de paniek bij de dirigent dan ook groot, “toen de snaakse muzikanten zijn keurig nette partituren enige minuten voor de uitzending met vier draadnagels aan zijn lessenaar hadden gespijkerd.”
Rob van der Linden kent het verhaal: “Dat krantencitaat klopt niet helemaal. Dolf heeft me het verhaal zelf later met smaak verteld. Hij was altijd op de nipper en de jongens wilden hem dat afleren. Voorafgaand aan een uitzending hadden ze de stapel bladmuziek die door de orkestassistent voor hem was klaargelegd, met één enorme spijker vastgetimmerd aan zijn lessenaar. Zo kon hij de bladzijdes natuurlijk niet omslaan. Achter hem stond er al één klaar met een nijptang, hoor, want ze wisten allemaal donders goed dat ze moesten beginnen!”
In 1957 daverde de omroepwereld op haar grondvesten, toen producer Karel Prior van de socialistische VARA naar de algemene AVRO vertrok – of ‘overliep’, zoals velen het toen zagen. Als opvolger stelde de VARA de pas 27-jarige omroeper Joop Koopman aan. Deze bedacht ter vervanging van Showboat een nieuwe formule voor de zaterdagavond: Plein 8 uur 13, genoemd naar het aanvangstijdstip. Plaats van handeling is de Concordia-zaal in Bussum. Het programma biedt liedjes en cabareteske verhandelingen, maar ook krijgt het Metropole Orkest de kans volop te schitteren met virtuoos instrumentaal werk. Net als Showboat drijft Plein 8 uur 13 op een cast aan vaste medewerkers, onder meer Corry Brokken en Hetty Blok. Verder werden voor elke uitzending één of meer vedettes uit de amusementswereld uitgenodigd, niet zelden uit een ver buitenland. Zo traden zelfs Amalia Rodrigues, Cleo Laine en Ella Fitzgerald in het programma op.
Nu was de VARA traditioneel de omroep waar het Metropole Orkest het vaakst werd uitgenodigd. Het zou daarom ondenkbaar geweest zijn dat Dolf van der Lindens formatie in de follow-up van Showboat zou ontbreken. Wekelijks wordt ten huize van de dirigent samen met Koopman en arrangeurs Bert Paige en Pi Scheffer de uitzending voorbereid. Koopman, een man met een immense knowhow op muzikaal vlak, kon zich ook ruim 40 jaar later herinneren hoe mooi de kruisbestuiving van de creativiteit van Van der Linden en hem uitpakte, toen Toots Thielemans te gast was: “Eigenlijk was er geen tijd meer om nieuwe arrangementen te maken. Toen suggereerde Dolf om een vocaal stuk te nemen waar al een arrangement van bestond – en dan zeggen we tegen Toots: “Dit is het stuk, dit is de toonsoort en dáár zit de modulatie.” Zo is het gebeurd, en het ging echt fantastisch.”
Dolf van der Linden begroet de Engelse zangeres Vera Lynn tijdens een speciale gala-uitzending van het NCRV-amusementsprogramma 'Vlag in top' (1959)
‘Van Lynn & His Orchestra’ – Dolf als freelancer (1946-1965)
De omroepwet verbood musici die onder contract stonden bij de Nederlandse Radio Unie (NRU) elke medewerking aan het uitbrengen van materiaal op handelsplaten. Net als de meesten van zijn musici echter trok Dolf van der Linden zich daarvan weinig aan. Als freelancer was hij vlak na de oorlog actief bij studio-opnames onder de vlag van platenfirma Decca. Het moet voor Van der Linden een kwelling zijn geweest dat hij met zijn orkest, dat in die eerste naoorlogse jaren zo’n grote populariteit onder radioluisteraars had verworven, geen eigen repertoire mocht opnemen voor commerciële doeleinden. Regelmatig echter kneep men bij de NRU een oogje toe. Eind jaren ’40, begin jaren ’50 brengt Decca regelmatig 78-toerenplaatjes van het orkest op de markt.
Dolf van der Linden was bij de NRU aangesteld als dirigent – en bij het dirigeren lag ook zijn hart. Daarnaast echter schreef hij op verzoek van de omroepen regelmatig muziek. Zo componeerde hij de muziek bij veel hoorspelen, maar ook herkenningsmelodieën. In 1948 wordt het hoorspel Van een koning die niet kon opstaan verkocht aan de Belgische zendgemachtigde NIR. Van der Linden wordt uitgenodigd in Brussel om er zijn werk met Belgische muzikanten op te nemen.
Van hoorspel is het slechts een kleine stap naar filmmuziek. Na de oorlog klom de Nederlandse filmindustrie slechts zeer langzaam uit het dal waarin het door de Duitse bezetting terechtgekomen was. Dolf van der Linden stond te trappelen om, naar analogie van Louis Levy en andere componisten uit Engeland en Amerika, soundtracks met grootorkest op te nemen. In 1949 diende zich een eerste kans aan een heuse soundtrack te schrijven. Het gaat om de tekenfilm Tom Poes in Aetherland, gemaakt door de Toonder Studio’s van striptekenaar en cineast Marten Toonder. Samen met tekstschrijver Wim Ibo schrijft Dolf voor deze tekenfilm onder meer het liedje ‘Aether melodie’. In volgende jaren deed Toonder nog vaker een beroep op Van der Linden bij zijn tekenfilmcreaties.
Zijn echte vuurdoop als filmcomponist volgt enkele jaren later. Onder regie van Gerard Rutten wordt Sterren stralen overal opgenomen, waarin Johan Kaart een Amsterdamse taxichauffeur speelt die met zijn gezin emigreert naar Australië. Van der Linden aanvaardt de opdracht, maar niet zonder een harde eis. “Vanzelfsprekend was mijn voorwaarde dat ik het zou opnemen met het Metropole Orkest, want dat waren mijn jongens. Er moest ook een titelsong komen. Ik schreef de muziek, iemand anders maakte de tekst voor Sterren stralen overal en dat werd op de band gezet.” Het liedje wordt ingezongen door Bert van Dongen. In 1953 is Sterren stralen overal een klinkend kassucces in de Nederlandse bioscopen.
Tijdens een nachtelijke opnamesessie in de filmstudio's van Geesink Producties (1955)
Drie jaar later kreeg Van der Linden opnieuw de kans de muziek te schrijven bij een door Rutten geregisseerde film. Voor Het wonderlijke leven van Willem Parel kroop Wim Sonneveld weer in de gedaante van de orgeldraaier uit het programma Showboat. In de Cinetone-studio in Duivendrecht nam Van der Linden zijn composities op met de voltallige bezetting van het Metropole Orkest. Een journalist van het Dagblad voor West-Friesland was erbij: “Twee lange nachten zijn het Metropole-orkest en een uitgebreide staf technici in touw geweest om ook van de muzikale omlijsting iets goeds te maken. Dit was alleen mogelijk na elf uur ’s avonds, omdat het orkest overdag voor de radio allerlei andere bezigheden heeft. (…) Als miniatuurhijskranen torenden diverse microfoons boven de musici en op een houten tussenwand was een minuscuul productieschermpje getimmerd, recht tegenover de lessenaar van Dolf van der Linden. Via twee spiegels kon men hierop uit een heel ander gedeelte van het gebouw fragmenten van de film projecteren ten behoeve van de dirigent, die aldus het juiste ogenblik kon kiezen om zijn orkest aan het werk te zetten.”
Ronduit onder de indruk is de scribent van Van der Lindens snelle manier van werken. Ter plekke blijkt dat men in een scène nog een stuk muziek nodig heeft. In een mum van tijd schrijft de dirigent tussen twee sessies door een pianomelodietje: “Dolf van der Linden stroopte de mouwen op, nam ballpoint en papier en noteerde tegen de aileron van de vleugel een walsje, dat pianist Manny Oets foutloos uit zijn soepele vingers liet dartelen.” Hoewel de kritieken voor de Willem Parel-film niet al te best zijn, heeft de komedie over publieke belangstelling niet te klagen. Bij platenhuis Basart wordt een singletje uitgebracht. Daarop begeleiden Van der Linden en zijn orkest Sonneveld bij de twee succesnummers uit de film: ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit’, een compositie van Dolf, en de geestige meezinger ‘Poen, poen, poen’.
Hierna is Van der Linden als componist nog betrokken bij verschillende speelfilms, waaronder Kleren maken de man (1957) en Toon Hermans’ Moutarde van Sonaansee (1959). Voor de film van Hermans schreef hij alle, zoals hij het zelf steevast noemde, “illustratieve muziek”, terwijl de ideeën voor de liedjes (waaronder het bekende ‘De wandelclub’) van Hermans zelf waren, die ze voorzong of voorspeelde “met één vinger op de piano”, waarop Dolf dan de ‘composities’ uitschreef en er een arrangement bij bedacht. Behalve films voorzag Van der Linden ook diverse documentaires van Bert Haanstra van muziek. Bovendien componeerde hij dikwijls begeleidende klanken bij bioscoopreclames. Van der Linden schaamde zich niet voor zijn medewerking aan commercials: “Daar zaten heel fijne, artistieke filmpjes bij en behoorlijk lange ook. Heel wat anders dan die STER-spots die ze nu maken.”
Naast zijn werkzaamheden aan soundtracks schreef Van der Linden ook korte, instrumentale werkjes in een genre dat qua orkestrale bezetting lichtsymfonisch genoemd mag worden, maar in melodie eerder bij de amusementsmuziek aansloot. Zo dirigeerde hij in 1948 het Metropole Orkest bij de radiopremière van zijn composities ‘Humoresque For Strings’ en ‘Concertino For Orchestra’. Hiermee zocht hij aansluiting bij een trend onder orkestleiders in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, die dergelijke melodieën veelal schreven als zogenaamde library music, productiemuziek. Televisieomroepen en productiemaatschappijen van bioscoopjournaals konden deze melodieën inkopen ter begeleiding van nieuwsbeelden of als pauzemuziek.
In het vliegtuig op weg naar Londen (1951)
Nu had Dolf van der Linden het geluk dat na de oorlog de Britse componist Dennis ‘Den’ Berry in Nederland was neergestreken. Kort na de bevrijding van Nederland belandde streek deze neer in Amsterdam als vertegenwoordiger van Paxton, één van de meest gerenommeerde uitgeverijen van productiemuziek in Groot-Brittannië. Daarnaast schreef hij als freelancer arrangementen voor Nederlandse orkesten, waaronder het Metropole Orkest van Dolf van der Linden, met wie hij bevriend raakt. In die periode leerde hij zichzelf vrijwel foutloos Nederlands. In 1949 werd Berry teruggeroepen naar het hoofdkantoor van Paxton in Londen, waar hij werd belast met de muziekbibliotheek.
Juist datzelfde jaar legden de Engelse studiomusici door een zoveelste langdurige staking de Londense platenbusiness effectief plat. Actiever dan tevoren gingen Paxton en andere platenhuizen op zoek naar orkestleiders en orkesten in het buitenland om zo hun muziekproductie op peil te kunnen houden. Den Berry legde opnieuw contact met zijn Nederlandse muziekkennis Dolf van der Linden. Van der Linden bood de muziekuitgeverij een ideale vluchtroute. Nu had hij dankzij de door de BBC overgenomen programma’s van de Nederlandse radio en zijn contacten met Engelse orkestleiders al enige naam opgebouwd in vakkringen in het Verenigd Koninkrijk. Bovendien had Van der Linden zich al voor de oorlog hardnekkig gestort op verschillende Engelse conversatiecursussen. Hij sprak en schreef opmerkelijk goed Engels. Daarmee is hij voor de Britten een aantrekkelijke partner. Na een in Hilversum met het Metropole Orkest gemaakte proefopname gaat Paxton definitief overstag.
Wanneer ook de NRU akkoord gaat met deze bijverdienste voor Dolf en zijn orkest, staat niets de opnames voor de Engelse markt nog in de weg. Tijdens de eerstvolgende vakantieperiode van het orkest, in de zomer van 1950, worden de eerste plaatopnames gemaakt. In de navolgende jaren neemt Dolf voor Paxton tientallen stukken op. Veel ervan is werk van Britse componisten, waarbij Van der Linden op verzoek van Paxton zijn eigen arrangementen schrijft. Hij komt echter ook met eigen stukken, die onder welluidende titels aan de Paxton-bibliotheek worden toegevoegd. Zo neemt hij ‘Jack the Dancer’ op, dat oorspronkelijk – zonder titel – was gebruikt voor een op de Nederlandse radio uitgezonden hoorspel. Uit afschriften in Van der Lindens archief blijkt dat deze compositie, naast ‘Grand Canyon’ en ‘Parklane Serenade’, tot de meest ingekochte werken van zijn hand in Groot-Brittannië behoorde.
Overigens wedde Van der Linden in Engeland op meerdere paarden. Naast zijn contracten als componist, arrangeur en orkestleider bij Paxton, leverde hij ook door hem geschreven mood music aan voor diverse andere Londense uitgeverijen van productiemuziek, waaronder Francis-Day, Charles Brull, Synchro en Hayes. Voor de twee laatstgenoemde maatschappijen werkte hij onder de respectievelijke pseudoniemen David Johnson en Dovaly. Enkele van zijn composities worden in Groot-Brittannië uitgegeven onder de namen Paul Franklin en Nat Nyll. Het was begrijpelijk dat Van der Linden niet altijd zijn eigen naam onder composities zette. Het zou immers alleen maar schadelijk kunnen zijn alsde NRU erachter kwam dat de dirigent van het Metropole Orkest niet alleen als arrangeur en orkestleider ‘bijbeunde’ in de zomermaanden, maar bovendien ook als componist aanzienlijke bijverdiensten in het buitenland had.
Op de burelen van Paxton in Londen legt Den Berry de nieuwste grammofoon van de maatschappij op de platenspeler, terwijl Van der Linden en Robert Busby, dirigent van het BBC Revue Orchestra, het zich gemakkelijk maken (1951)
In de tweede helft van de jaren ’50 nemen Dolf’s inkomsten uit productiemuziek geleidelijk af. De televisie heeft technische sprongen voorwaarts gemaakt. Nieuwsbeelden zijn intussen meestal voorzien van geluiden ter plaatse. Daardoor heeft men minder en minder achtergrondmuziek nodig. Tegen het begin van de jaren ’60 is Van der Linden zijn Engelse bijverdienste zo goed als kwijt. De gouden jaren van de library music zijn alweer voorbij.
Behalve in Engeland had Dolf van der Linden ook goede contacten in België. Enkele van zijn composities vertrouwde hij toe aan de firma World Music van Jacques Kluger en Felix Faecq in Brussel. Het tweetal had één van de meest uitgebreide collecties productiemuziek van het Europese vasteland. De ondernemende Kluger brengt in de Verenigdse Staten muziek uit van verschillende Europese orkestleiders, onder wie ook Dolf van der Linden. Bij Decca verschijnen in de jaren ’50 liefst tien albums met door Dolf van der Linden opgenomen materiaal, deels van eigen hand. In 1954 leverde dat zowaar een Amerikaans hitsuccesje op met ‘Polka For Strings’. Financieel een opsteker, maar veel eer behaalde Van der Linden er niet mee. Tot zijn leedwezen immers koos Kluger ervoor al zijn platen onder commercieel klinkende pseudoniemen uit te brengen. Zo werden drie elpees uitgebracht onder de schuilnaam Daniel De Carlo, terwijl op de overige zeven ‘Van Lynn and His Orchestra’ als uitvoerenden worden aangemerkt.
Mede dankzij zijn connecties in Engeland weet Van der Linden het contact met Amerika ook in latere jaren te behouden. In de tweede helft van de jaren ’50 kwam hij in contact met Capitol. Deze platenfirma bracht in de Verenigde Staten twee instrumentale albums uit onder Van der Lindens eigen naam: ‘Ongetrouwd Man Kamer!’ (1957) en ‘Dutch Moonlight’ (1958). Op het eerstgenoemde album zijn Van der Lindens arrangementen van songs uit The Great American Songbook te beluisteren. Dolf van der Linden krijgt in de hoestekst de gelegenheid zijn muzikale geloofsbrieven te overleggen: “Mijn orkest is mijn grote liefde en ik stel me muziek voor als een combinatie van prachtige kleuren. Ik houd van de natuurlijke klank van de instrumenten – ik veracht geluidstechnische trucjes – en alleen muziek die gezond en schoon tot je komt, kan rechtstreeks tot je hart spreken. Dit is taal zonder woorden.”
Met zijn opmerking over ‘technical tricks’ gaf Van der Linden een steek onder water aan de Italiaans-Britse orkestleider Mantovani met zijn ‘strijkerswatervalsound’. Mantovani genoot in die jaren een wereldwijde populariteit. “Dolf hield niet van Mantovani”, aldus Dolfs broer Rob, die in de jaren ’50 een conservatoriumopleiding afrondde. “Mantovani verdeelde de strijkers van zijn orkest in verschillende groepen. Bij een dalende melodie zette de eerste strijkersgroep in en hield die toon even vast. Tegelijk zette een tweede strijkersgroep de volgende toon al in en hield die dan ook even aan. Vervolgens kwam de derde strijkersgroep, enzovoort. Zo ontstond een langzame waterval van klanken. Een geraffineerde arrangeertechniek. Dolf vond het handig bedacht, maar hij was vrij behoudend in zijn opvattingen over hoe muziek tot klinken moest worden gebracht. Ook in de studio wilde hij geen trucjes. Alles moest in één keer op de band worden gezet en niet aan elkaar geplakt uit kleine stukjes.”
Op bezoek in Stockholm bij zijn goede vriend, de Zweedse jazzsaxofonist en bigbandleider Harry Arnold (1951)
Net als in het geval van de productiemuziek waren de jaren ’50 voor Dolf van der Linden ook de gouden tijd van de handelsplaten in Engeland en Amerika. Na ‘Starlight reverie’, een album dat in 1959 op het Columbia-label in Groot-Brittannië werd uitgebracht, droogde de vraag vanuit het buitenland naar instrumentaal werk van de Metropole-dirigent volledig op. Hoewel de markt voor instrumentale muziek in de jaren ’60 beslist nog niet uitgeput was – Franck Pourcel, Bert Kaempfert en Raymond Lefèvre vierden met hun popbewerkingen grote successen –, werd de lichtsymfonische sound van Van der Linden, en met hem die van een hele generatie van orkestleiders, door de platenmaatschappijen terzijde geschoven. Hun muziek was de klank geworden van een tijdperk dat voorbij was.
Niet alleen bij buitenlandse platenmaatschappijen, ook in radiokringen in diverse West-Europese landen maakte Dolf van der Linden opgang, onder meer dankzij de uitzendingen van zijn orkest die worden gerelayeerd door stations elders in Europa. Van lieverlede volgen uitnodigingen om als gast op te komen treden bij radio-orkesten in diverse landen. In 1950 gebeurt dat voor het eerst, wanneer hij de kans krijgt van Télé Radio Ciné in Parijs om als gast het amusementsorkest van Paul Durand te dirigeren. In de volgende jaren volgen met name uitnodigingen uit Noord-Europa. In 1952 reist hij naar Kopenhagen om een programma te maken met het DR Underholdningsorkestret van Kai Mortensen, met wie hij al snel goed bevriend raakt. Kort ervoor had hij ook zijn opwachting gemaakt bij het Radiotjänsts Dansorkester in Stockholm van de beminnelijke bandleider Thore Ehrling. In de jaren ’50 en ’60 blijft Van der Linden een graag geziene gast bij de radio-orkesten in Zweden en Denemarken. Later voegt hij ook het Kringkastingsorkestret van Noorse dirigent Øivind Bergh aan zijn conduitestaat toe.
Ook in West-Duitsland en andere delen van Europa ligt de Nederlandse orkestleider goed in de markt. Hij wordt een regelmatige gast van de Ierse radio in Dublin en geeft begin jaren ’60 een concert bij de Finse omroep YLE in Helsinki. Ook bij de BBC is hij jarenlang kind aan huis. In 1965 alleen al maakt hij vijf radioprogramma’s met diverse BBC-orkesten, waaronder het BBC Midland Orchestra in Birmingham.
Harry Rabinowitz, een generatiegenoot van Dolf van der Linden die in de jaren ’50 en ’60 in dienst was van de BBC als dirigent, componeerde enkele stukken die door Van der Linden werd opgenomen. Desgevraagd legt Rabinowitz uit waarom de Nederlandse orkestleider werd gevraagd voor radioconcerten in Engeland: “Natuurlijk was Dolf van der Linden in onze kringen erg bekend van zijn opnames van productiemuziek voor de Britse markt. Het opnemen van zulke muziek is echter iets volstrekt anders dan het dirigeren van een concert of radioprogramma, maar Dolf had het allebei in zijn vingers. Hij was iemand die de kunst verstond snel te werken. Daarbij was het van belang typisch dirigentengebabbel achterwege te laten en de muzikanten niet te vervelen met onnodige repetities. De muziek die hij op zijn repertoire had was behoorlijk ingewikkeld en vereiste nogal wat technische expertise van een dirigent. Juist dat beheerste hij volkomen – beter dan veel Engelse collega’s. Ook door de hoge eisen die hij zichzelf en anderen op muzikaal vlak oplegde, was zijn reputatie in de business hier in Engeland uitstekend. Bovendien was hij gewoon een heel prettige kerel.”
Een heel bijzondere opdracht volgt in 1960, wanneer Van der Linden een uitnodiging ontvangt van Kol Yisrael, de Israëlische nationale omroep, om naar Tel Aviv te komen om daar een radio-orkest te formeren naar het voorbeeld van het Metropole Orkest. De NRU geeft hem een verlof van vier weken – en het verblijf in Israël wordt uiteindelijk zelfs verlengd tot bijna twee volle maanden. Na een lange reeks van audities formeert hij er een orkest van 26 man. Daarna volgt een periode van repeteren om van het ensemble ook echt een harmonieus klinkend geheel te maken.
De latere dirigent van het orkest, Moshe Atzmon, wist hierover: “Het moet voor Dolf niet gemakkelijk zijn geweest deze club een homogene, mooie sound te geven. Al die strijkers waren zonder problemen in staat het vioolconcert van Tsjaikovski te spelen, maar met lichte muziek hadden ze geen ervaring. Sommigen van hen hadden wel in de legerband gespeeld, maar dat was toch weer heel wat anders. Ik was er in het begin nog niet bij, maar heb wel gehoord dat Dolf er hard aan heeft gewerkt. Hij kreeg het voor elkaar met zijn persoonlijkheid. Zijn aanpak wekte het enthousiasme van de musici. Ze wilden allemaal het beste geven, écht voor hem. Ze mochten hem ontzettend graag. They appreciated his work, but they loved the person!”
De jonge en op het vlak van de lichte muziek totaal onervaren Atzmon wordt door Van der Linden hoogstpersoonlijk uitgekozen om de vaste dirigent te worden. Voor Atzmon komt de uitverkiezing onverwacht, omdat ook Yitzhak Graziani, de door de wol geverfde dirigent van het legerorkest, meedoet aan de audities. In de weken na zijn benoeming werd Atzmon door Van der Linden ingewerkt.
“Ik was vanaf het begin onder de indruk van hem”, vertelt Atzmon. “Een boomlange kerel met een kalm en vriendelijk gezicht. Geen enkel moment nam hij zijn toevlucht tot theatraal gedrag. Een keel opzetten tegen het orkest deed hij nooit. Dat had hij niet nodig. Door zijn uitstraling kreeg hij voor elkaar wat hij wilde bereiken. Hij wist precies waarmee hij bezig was. Natuurlijk had hij niet de techniek om een symfonie te dirigeren, maar dat was ook niet nodig… In de lichte muziek gaat het om het creëren van een mooie sound door een orkest dat als een eenheid speelt. Wat Dolf deed, was gebaseerd op good musicianship. Zijn slagtechniek was zeer duidelijk. Hij was een natuurlijke dirigent. Kol Yisrael heeft een gouden greep gedaan door juist hem te benaderen voor dit project. Om je te schetsen hoe geliefd Dolf zich had gemaakt bij de orkestmusici: toen hij terugging naar Nederland, begeleidde het complete orkest hem naar het vliegveld om hem uit te zwaaien.”
In Tel Aviv tijdens een repetitie met een deel van het nieuwe Israëlische omroeporkest (voorjaar 1960)
Later datzelfde jaar komt Moshe Atzmon voor een aantal weken naar Nederland om stage te lopen bij het Metropole Orkest. In die periode logeert hij gewoon bij de familie Van der Linden thuis. Gezegd moet worden dat Dolf van der Linden een neusje had voor talent. Atzmon ging een lange en glansrijke carrière tegemoet als dirigent van symfonieorkesten overal ter wereld.
In tegenstelling tot zijn commerciële werk voor platenmaatschappijen, dat rond 1960 vrij abrupt ophoudt, blijft Van der Linden ook in latere jaren een graag geziene gast bij radiostations in verschillende West-Europese landen. Voor de dirigent vervulden deze buitenlandse ‘schnabbels’ een belangrijke persoonlijke behoefte, zo legde hij in een kranteninterview eens uit: “(…) het gevaar, dat een lange tijd voor een zelfde orkest staan met zich meebrengt – te gemakkelijk gaan, te automatisch, te clichématig – hebben we steeds weten op te vangen. Gastdirigentschappen zijn daarvoor wel onmisbaar. Die zijn verfrissend, laten je nieuwe ideeën krijgen en inspireren je tot nieuwe creativiteit.”
Terwijl Van der Linden zelf erg happig was op gastoptredens met orkesten in het buitenland, betoonde hij zich altijd beducht het Metropole Orkest aan een collega-dirigent over te laten. Eigenlijk alleen zijn goede collega en vriend uit Londen, de Canadees Robert Farnon, wordt door Van der Linden goed genoeg bevonden om zo nu en dan als gast in te vallen. Wanneer Dolf een snipperdag had, werden de honneurs eenvoudigweg waargenomen door concertmeester Guus Valten.
Toen het aanbod uit Israël was gekomen, was de eerste zorg van Van der Linden dat er geen vervanger zou komen die een bedreiging kon vormen voor zijn eigen positie. Farnon was niet beschikbaar en de gedachte het Metropole Orkest te moeten delen met een Nederlandse collega, was onverdraaglijk. “Ik wil mijn orkest niet kwijt”, had hij wat melodramatisch in de besprekingen met de NRU te berde gebracht. Of hij er een harde eis van heeft gemaakt valt niet meer na te gaan, maar in elk geval legde Van der Linden bij zijn werkgever het dringende verzoek neer geen externe vervanger neer te zetten. Zodoende kwam ook gedurende Dolfs Israëlische episode de leiding van het Metropole Orkest bij Guus Valten te liggen.
Moshe Atzmon op bezoek in de Hilversumse studio als aandachtige toeschouwer van een repetitie met het Metropole Orkest (november 1960)
Hoewel Van der Linden zelf beweerde dat Valten als dirigent “heel handig” was, zijn de betrokkenen het er wel over eens dat de Groningse violist niet tegen zijn taak van invaller-dirigent was opgewassen. Zo herinnert pianist Dick Schallies zich: “Technisch gezien kon Guus het niet altijd aan. Wanneer er midden in een stuk een langzamer gedeelte was, maakte hij vaak de fout om veel te langzaam te dirigeren. Wij maakten er dan bij de repetitie een lolletje van door met het hele orkest drie tonen lager te spelen. Dat klonk net alsof je een grammofoonplaat afdraaide op een te laag toerental. Dit deden we natuurlijk alleen tijdens repetities. Guus zorgde er bij radio-opnames wel voor dat hij beter bij de les was.”
In Nederland was er buiten de omroep geen orkest dat ook maar enigszins te vergelijken viel met het Metropole Orkest, maar toch volgen ook vanuit eigen land, zij het incidenteel, uitnodigingen voor gastdirigentschappen bij klassieke orkesten. In 1953 dirigeerde Van der Linden de Haarlemsche Orkestvereniging bij een concert met Weense walsen, terwijl zes jaar later de Groningse Orkestvereniging bij hem aanklopt wanneer het orkest het publiek wil vermaken met musicalrepertoire. In Nederland was het genre zo goed als onbekend. Het wordt in die jaren in Nederland omschreven als ‘Angelsaksische operette’. Dolf van der Linden wordt uitgenodigd om het publiek in Groningen te laten kennismaken met werk van onder meer Bernstein en Gershwin.
Luttele maanden na het optreden in Groningen beleeft Van der Linden één van de merkwaardigste episodes in zijn loopbaan. Oktober 1960 werd uitgeroepen tot de Maand van de Grammofoonplaat, die zijn apotheose zou krijgen bij het allereerste Grand Gala du Disque. Om de promotie van het evenement extra kracht bij te zetten, werd besloten tot het uitbrengen van een ‘premieplaat’ van het vlaggenschip van de Nederlandse klassieke muziek, het Concertgebouworkest, dat zich voor het eerst in de geschiedenis aan licht repertoire wijdt. Het speelt een bonte potpourri ten beste van populaire melodieën uit de hitparade van het laatste jaar, zoals ‘Marina’, ‘Piove’ en ‘Milord’ – en de opdracht om het orkest te leiden bij deze opname gaat naar Dolf van der Linden.
Het nieuws dat het Concertgebouworkest zich leende voor dit project, leidde her en der tot gefronste wenkbrauwen. Zelfs jaren later kon Van der Linden zich nog kwaad maken over de opschudding: “Er is toen veel kritiek op geweest. Zo in de geest van: “Ons Nationaal Orkest, dat daar een beetje lichte muziek staat te maken” – en van: “Die lichte jongens proberen de naam van het Concertgebouworkest naar beneden te halen”. Waanzin natuurlijk. Er is geen kloof tussen ‘klassieke’ en ‘lichte’ musici. Als er een kloof gemaakt wordt, komt die door de musicologen. Die schijnen van alle humor gespeend te zijn. De glanstijd van het Concertgebouworkest was toen Willem Mengelberg Strauss-walsen speelde.”
Van der Linden voor het Concertgebouworkest (1960)
Eens vertrouwde Dolf zijn broer toe hoe hij zich door de confrontatie met de 99 instrumentalisten van het Concertgebouw had heengeslagen. Rob van der Linden: “De musici waren natuurlijk nieuwsgierig hoe zo’n man uit de lichte muziek het ervan zou afbrengen. Dolf had Pi Scheffer opdracht gegeven de arrangementen niet te gemakkelijk te maken. De musici moesten echt op het puntje van hun stoel zitten om dat goed te kunnen spelen. Bij de repetitie pakte hij het orkest stevig aan. Door zijn manier van werken groeide het respect van de musici. Misschien had Dolf niet de techniek om Wagner of Mahler te dirigeren, maar hij liet wel degelijk zien dat hij zijn vak verstond.”
Door ook met zijn eigen orkest regelmatig musicalrepertoire was Dolf van der Linden één van de pioniers van dit genre in Nederland. Van een echte musicalopvoering was het nog niet gekomen in ons land. Van der Linden had al eens zelf een poging gewaagd een musical te componeren, maar bij gebrek aan een geschikt libretto had hij het opgegeven. In 1960 waren het de Rotterdamse ondernemers Piet Meerburg en Willy Hofman die de sprong waagden. Zij besloten de Broadway-musical My Fair Lady naar Nederland te halen. Vanuit Denemarken komt regisseur Sven Åge Larsen over. Voor de hoofdrol van professor Higgins wordt Wim Sonneveld gestrikt.
Uiteraard hoort bij zo’n musicalopvoering een orkest. Meerburg en Hofman vragen Dolf van der Linden de muzikale eindverantwoordelijkheid op zich te nemen en een 25-koppig bakorkest samen te stellen. Voor Van der Linden, die juist rond die tijd zijn plateninkomsten uit Engeland en Amerika min of meer volledig ziet wegvallen, had dez opdracht niet op een beter moment kunnen komen. Hij schakelt de arbeidsbureaus van Amsterdam en Rotterdam in. Er melden zich 80 gegadigden. “Dertig vielen er direct af en van de vijftig die overbleven zijn er ten slotte vijfentwintig musici overgebleven”, zo vertelde Van der Linden. Omdat hij zijn vaste werkzaamheden bij het Metropole Orkest niet mag veronachtzamen, kan hij slechts een deel van de repetities leiden. Niettemin is hij tevreden. Volgens hem is er gaandeweg een uitstekend begeleidingsensemble ontstaan: “Ik stond er versteld van dat mensen die elkaar helemaal niet kennen, waarvan sommigen zelfs jaren niet geregeld hebben gespeeld, zo snel op elkaar ingespeeld kunnen zijn.”
Van der Linden had in totaal zo’n 200 audities nodig gehad, waarin hij niet alleen potentiële orkestleden beoordeelde. Bij de samenstelling van het orkest had hij zijn muzikale achtergrond niet verloochend. Waar in de oorspronkelijke bezetting een harp was voorzien, verving hij dit instrument voor een pianopartij. De pianist studeerde ook de partijen in met de vocalisten en hun understudies. Al snel echter wordt juist de positie van pianist een hoofdpijndossier. De tirannieke Sven Åge Larsen stuurt de ene na de andere door Van der Linden aangedragen musicus weg. Pas de zevende pianist kan zijn goedkeuring wegdragen. Het gaat om de 24-jarige broer van de dirigent, Rob, die juist zijn conservatoriumopleiding heeft afgerond.
“Tot dat moment had de naam ‘Dolf van der Linden’ voor mijn gevoel mijn carrière alleen maar geblokkeerd”, aldus Rob van der Linden. “Overal waar ik kwam, was ik ‘de broer van’. Voor mij was dat helemaal niet zo prettig. Dolf vond mij vast een ‘vrije vogel’ en zag me niet helemaal voor vol aan. Pas toen zijn vrouw Gerda hem vroeg waarom hij het na al die weggestuurde pianisten niet eens met mij zou proberen, nam hij de gok, zo begreep ik later. Ik kreeg een telegrammetje en meldde me bij Luxor in Rotterdam, waar de repetities waren. Daar stond Larsen al te wachten en die drukte mij meteen de partij onder mijn neus. Hoewel ik nog niet eerder als repetitor had gewerkt, ging het prima. Bij de orkestrepetities kregen Dolf en ik voor het eerst met elkaar te maken op professioneel vlak. Eigenlijk merkten we meteen dat we het muzikaal steeds met elkaar eens waren. Er was geen pianoarrangement. Dolf gaf me de opdracht eenvoudig de zaak op te vullen, waar het wat dunnetjes klonk. Toen hij eenmaal merkte dat ik als muzikant wat in mijn mars had, nam zijn respect voor mij zienderogen toe.”
Op 1 oktober 1960 is het eindelijk zover. In het Rotterdamse Luxor-Theater gaat My Fair Lady in première. Aanvankelijk zijn de recensenten niet enthousiast, maar na verloop van tijd weet het publiek de weg naar het theater te vinden. In totaal loopt de musical ruim twee jaar, eerst in Luxor, later in het Amsterdamse Carré. Er worden liefst 750.000 kaartjes verkocht. Dolf van der Linden is bij slechts een klein aantal opvoeringen betrokken als dirigent. “Hij dirigeerde de eerste week in Rotterdam”, aldus Rob van der Linden, “en toen we naar Carré gingen, heeft hij ook daar de première gedaan. Vervolgens hevelde hij de zaak over naar Zóltan Szilassy, een Hongaarse violist uit het orkest die ongelofelijk graag wilde dirigeren. Dolf werkte hem in. Af en toe kwam hij ook een avond kijken om te zien of het allemaal nog goed liep.”
Na dit eclatante succes waren Meerburg en Hofman gemotiveerd om een tweede musicalproductie van de grond te tillen. De keuze viel op een stuk van de Britse componist Lionel Bart, Oliver!, gebaseerd op de bekende roman van Charles Dickens. De hoofdrol was toebedeeld aan niemand minder dan Johnny Kraaijkamp. Opnieuw stelt Dolf van der Linden een orkest samen, maar deze tweede productie flopte al snel. Na het bij momenten uitbundige My Fair Lady had het publiek moeite met de wat grauwe en deprimerende sfeer van de Londense achterbuurten. In 1964 wordt al na een paar maanden de stekker eruit getrokken.
Naderhand keek Dolf van der Linden met trots en plezier terug op zijn betrokkenheid bij My Fair Lady en Oliver!. Hij mocht zichzelf er dan ook op laten voorstaan één van de wegbereiders van de musical in Nederland te zijn geweest. Van lieverlede is deze theatervorm uitgegroeid tot een vertrouwd onderdeel van de vaderlandse schouwburgagenda.
Dolf met zijn 21 jaar jongere broer Rob van der Linden (± 1964)
Kleine concessies aan de beatrevolutie (1960-1972)
In de eerste helft van de jaren ’60 heeft het Metropole Orkest een onveranderd druk werkschema. Natuurlijk zijn er de bekende tv-optredens, zoals bij het Nationaal Songfestival; vaak komt daar in het najaar nog het prestigieuze Grand Gala du Disque bij, waar de jaarlijkse Edisonprijzen worden uitgereikt. Bij het gala mag het orkest niet alleen Nederlandse, maar ook internationale artiesten begeleiden. Onder meer Caterina Valente, Dusty Springfield en Tony Bennett treden er op met het orkest. De Amerikaanse crooner laat zich na zijn gastoptreden ontvallen: “Ik heb alle bewondering voor Dolf van der Linden en zijn orkest. Wat zou ik met dié mensen graag eens opnamen maken. Ik begrijp niet waarom ik niet eerder naar Nederland ben gekomen.” Dat compliment kon Van der Linden in zijn zak steken.
Nog altijd echter bestond de hoofdmoot van het werk uit het opnemen van de muziek voor vier tot vijf radioprogramma’s per week. Zo werd het betrokken bij een nieuwe VARA-productie van Joop Koopman, Specialiteitentheater. Daarin werd elke week een filmgenre op de hak genomen. Het Specialiteitentheater was wel één van de laatste programma’s in zijn soort. Door de opkomst van de televisie met haar avondvullende amusement liep de tijd van het grote live-entertainment op de radio op haar einde.
Tussendoor was er af en toe gelegenheid om radiospecials te maken met artiesten. Zo kwam in 1963, opnieuw op initiatief van Joop Koopman, een bijzonder, eenmalig radioprogramma tot stand met medewerking van het orkest. Kleinkunstexpert Koopman had Wim Sonneveld weten te verleiden weer eens met een nieuwe keuze aan liedjes voor het voetlicht te treden. In het programma, dat de titel Ik ben één van die meneren krijgt, horen we Sonneveld op zijn best. Zo liet hij het publiek voor het eerst kennismaken met het melancholieke ‘Annemarie’, een bewerking van een Frans liedje.
In samenwerking met Joop Elders schreef Dolf van der Linden de arrangementen voor het Sonneveld-programma. Dat was opmerkelijk, want de dirigent had in 1960 besloten voor eens en voor altijd het arrangeerwerk van het orkest over te laten aan anderen. Door de uitgebreide organisatorische werkzaamheden die op zijn schouders terechtkwamen, had hij geen tijd meer om de vaste arrangeurs van zijn orkest bij te staan. Voor Wim Sonneveld maakte Van der Linden kennelijk een uitzondering. Beide heren verstonden bij uitstek de kunst effectief met hun tijd om te gaan. Op één werkdag werd het volledige programma gerepeteerd en opgenomen. Alles in een prettige en informele sfeer – zowel dirigent als vocalist deden hun werk in hemdsmouwen. “Vakmensen onder elkaar”, meende producer Koopman. Hoewel deze Sonneveld-special in het vergeetboek is terechtgekomen, staat buiten kijf dat dit programma tot de hoogtepunten in het oeuvre van het Metropole Orkest behoort.
Met Wim Sonneveld bij de opnames van de VARA-radiospecial 'Ik ben één van die meneren' (1963)
Terwijl het Metropole Orkest zijn degelijke geluid trouw bleef, veranderde de muziekwereld om het orkest heen enorm snel. Dolf zelf merkte dat, toen hij als dirigent met Anneke Grönloh naar het songfestival werd gestuurd. Deze zangeres had het vak niet geleerd bij de radio-orkesten, maar in de platenstudio – en zat minder op de goedbedoelde aanwijzingen van een dirigent te wachten dan, pakweg, Corry Brokken of Greetje Kauffeld. Maar het bleef niet bij tienersterretjes, die gepusht werden door platenhuizen. Eind 1963 scoorden de Beatles met ‘She Loves You’ hun eerste hit in Nederland. Het kwartet uit Liverpool blijkt de wegbereider van een stortvloed aan gitaargroepen uit binnen- en buitenland.
De hitsingles worden gedraaid via stations als Radio Luxemburg en Radio Veronica. Bij de Hilversumse zenders komen de popliefhebbers slechts mondjesmaat aan hun trekken. Om het immens populaire Radio Veronica het hoofd te bieden besluit de NRU dan ook een nieuw, derde radiostation in het leven te roepen. Hilversum III, dat in 1965 de lucht in gaat, zendt vrijwel alleen platenprogramma’s uit. Rock en beat zijn de progressieve sound geworden. De jonge muziekliefhebbers hebben geen boodschap aan ballroomklanken en grote orkesten. De publieke omroepen ontdoen zich dan ook in hoog tempo van een groot deel van hun orkestenbestand. Er is eenvoudigweg geen vraag meer naar live-programma’s met tango, musette en bossanova. Zo beslist de AVRO al in 1966 dat er geen ruimte is meer voor het Cosmopolitain Orkest van Jos Cleber. Het was geen uitgemaakte zaak dat het Metropole Orkest deze storm wél zou overleven.
Hoe keek Dolf van der Linden aan tegen de nieuwe muziekstijlen? Het antwoord laat zich raden. In een groot interview met de Haagsche Courant ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (1965) meent de dirigent, wanneer hem gevraagd wordt naar de Beatles: “Ja natuurlijk, een leuk stel jongens. Die Lennon heeft ongelooflijk leuke stukken geschreven”. Dat klinkt nog redelijk opbouwend. Maar dan: “Het is geen cultuurvorm, dat niet. Het is een verschijnsel. (…) Je moet maar zo denken, de tienermuziek, dat is een zaak geworden. En ik heb erop tegen, dat de jeugd daarbij wordt geëxploiteerd. Maar ze moeten er wel zijn, jongens als de Rolling Stones. Zo tussen de 14 en 18 lopen ze ermee weg. Het is muziek met een geprononceerd ritme en dat vinden ze mooi, als je het tenminste muziek mag noemen. Als ze ouder worden, gaan ze toch over naar een ander soort. Dan vinden ze ineens het Brandenburgse Concert [van Bach] prachtig.”
Ineens klonk de dirigent, die 20 jaar lang één van de centrale figuren in de Nederlandse populaire muziek was geweest, als de spreekbuis van een vorige generatie. Zijn mening werd door de meeste van zijn orkestleden gedeeld. Zo kan één van de jongsten onder hen, Ad van den Hoed, zich nog herinneren hoe hij nietsvermoedend naar een schnabbel in de kop van Noord-Holland reed en daar verrast werd door het soort publiek dat hij voor zich kreeg.
Tony Bennett onder begeleiding van het Metropole Orkest bij het Grand Gala du Disque (1966)
“In 1964 werd ik met mijn jazzkwartet uitgenodigd om te komen spelen op een muziekevenement in Noord-Holland, in Blokker. Ik dacht dat wij het hoofdprogramma zouden zijn, maar na ons kwam er dus zo’n popgroep… de Beatles, ja. Ik dacht: “Wat doe ik hier?” Dat publiek kwam niet voor ons. Een onprettige gewaarwording was het. En die nieuwe muziek… ik vond het herrie. Zo was ook de sfeer bij Dolf en de anderen. Op een gegeven moment ontdekten we dat we eieren voor ons geld moesten kiezen. We moesten mee-evolueren om niet eenzaam op een eiland achter te blijven. In ons hart deden we het liever niet, maar… we deden het. We voegden er wel een snufje van onze eigen stijl aan toe. Zo had men toch door dat ‘t het Metropole Orkest was. Hier en daar brachten we bijvoorbeeld wat kleine loopjes aan, details die de muziek interessanter maakten om naar te luisteren. Zo maakten we van pop dus eigenlijk popjazz.”
Ook tot Dolf van der Linden drong het besef door dat niet alleen tienermuziek, maar ook beat en rock blijvende fenomenen waren. De storm waaide niet over. Enkele jaren later, in 1970, is zijn toon al een stuk gematigder. Luistert hij intussen naar popgroepen van nu? “Tja, de Beatles en de Byrds. Erg mooi, ik luister er veel naar”, klinkt het – niet erg geloofwaardig – uit zijn mond. Na enig aandringen geeft hij toe intussen een deel van zijn principes te hebben laten varen: “Wat ik wil is fijne muziek maken zonder daarbij al te veel concessies te doen. Concessieloos kun je natuurlijk nooit werken, omdat ik vind dat de luisteraar er recht op heeft af en toe zijn favoriete deuntjes te horen. Alleen vertik ik het om muziek te maken waarvoor ik mij als musicus zou moeten generen”.
Hoe vallen die op het oog onverenigbare zaken met elkaar in overeenstemming te brengen? In een ander interview stelt hij daarover: “Muziek met vrij weinig inhoud kun je toch nog enige inhoud geven, hetgeen niet wil zeggen dat die muziek daardoor beter wordt. De voorwaarde om wat je ook speelt goed te laten klinken, heb ik me steeds opgelegd. Mijn standpunt: laat het zo klinken, dat degene die ernaar luistert, graag luistert. Op die voorwaarde doe ik graag eens een concessie.” Ten slotte stelt Van der Linden het in datzelfde gesprek nog duidelijker: “Als dirigent moet je voor nieuwe stromingen in de muziek openstaan en beland je op een punt dat je er helemaal geen contact meer mee kunt krijgen, dan is de dag aangebroken dat je beter kunt omzien naar een ander baantje.”
Daarmee was duidelijk dat Van der Linden de tekenen des tijds begrepen had. Het Metropole Orkest moest meebewegen om zichzelf niet uit de markt te prijzen. Zo sneuvelde onder meer 'Parklane Serenade', de tune waarmee het orkest decennialang zijn uitzendingen was begonnen. In het vinden van nieuwe wegen naar het publiek met zijn veranderde wensen kreeg het orkest hulp van een jonge VARA-producer, Joop de Roo. Al snel bouwt hij een uitstekende werkrelatie op met Dolf van der Linden. Vanaf de tweede helft van de jaren ’60 wordt het Metropole Orkest door De Roo betrokken bij talrijke radioprogramma’s.
Met de Amerikaanse jazztrompettist Benny Bailey en arrangeur Rob Pronk
In de eerste plaats werd het orkest op het spoor gezet van de moderne jazz. De Roo haalde de beste Amerikaanse solisten naar Nederland voor eenmalige programma’s met het Metropole Orkest. Grootheden als Bill Evans wist hij naar de Hilversumse studio’s te lokken. Voor passende orkestraties in dit genre deed De Roo een beroep op twee jonge, buitengewoon talentvolle jazzarrangeurs die tot dan toe nog niet voor het Metropole Orkest hadden geschreven, Jerry van Rooyen en Rob Pronk. Beiden hadden een behoorlijke reputatie als arrangeurs opgebouwd bij omroeporkesten in West-Duitsland. Ze bleken uitstekende aanwinsten voor het arrangeursteam van Dolf van der Linden. Zowel Pronk als Van Rooyen zouden decennialang aan het orkest verbonden blijven.
Opnieuw in belangrijke mate dankzij de inspanningen van Joop de Roo, maakte het Metropole Orkest vanaf diezelfde tijd ook steeds vaker radiospecials met popsolisten, zoals Trea Dobbs, Will Tura en zelfs Engelbert Humperdinck. Veel van de arrangementen worden geschreven door een jongere generatie arrangeurs. Onder meer Harry van Hoof krijgt de kans. Van Hoof herinnert zich nog goed toen hij, ergens in de tweede helft van de jaren ’60, voor het eerst een arrangement bij Dolf van der Linden kwam afleveren.
“Het orkest repeteerde toen in de KRO-studio. Ik ging mijn arrangement inleveren bij Dolf en ben uit pure zenuwen regelrecht de studio uitgelopen naar het toilet, waar ik me heb opgesloten tot de repetitie voorbij was. Ik kneep hem als een ouwe dief! Na afloop trof ik Dolf en die zei: “Dat heb je goed gedaan, man!” Nou had ik wel begrepen dat hij niet zo scheutig was met complimenten, dus dat voelde als een overwinning – alsof ik was geslaagd voor een examen. Ik ben toen meer voor het orkest gaan schrijven, maar echt persoonlijk contact met Dolf van der Linden kreeg ik niet. Hij was toch wat afstandelijk. Veel Metropole-musici trof je in Café De Jonge Haan in Hilversum. Gewoon, een pilsje drinken en wat ouwehoeren over het vak. Maar Dolf zag je daar nooit. Zo zat die man gewoon niet in elkaar.”
Een radioprogramma van een heel andere orde was Muzikaal onthaal. Geheel tegen de trend van de tijd koos de AVRO in 1965 voor een concept van gezellig live-entertainment en studiopubliek. Het grootste verschil met de grote radioshows van de jaren ’50 was dat het hier geen avondvullend amusement betrof, maar een matinee. De presentatie was in handen van Herman Emmink, die muzikale gasten uit allerlei genres ontving. Zo trad Cristina Deutekom op met operafragmenten en kon in dezelfde uitzending Annie Palmen of Imca Marina met een gezellige meezinger uitpakken. Dolf van der Linden en het Metropole Orkest waren gedurende veruit de meeste seizoenen als begeleiders betrokken bij Muzikaal onthaal. Dat betekende dat de weekenden bezet waren. De repetities vonden plaats op zaterdag en ’s zondags was de uitvoering.
Operettezangeres Cristina Deutekom voor de radiomicrofoon in 'Muzikaal onthaal' (1968)
De dirigent werkt graag aan het programma, niet in de laatste plaats vanwege de samenwerking met Herman Emmink, een huisvriend van de Van der Lindens. Voor Muzikaal onthaal, aldus Van der Linden, “doe je niet zo verschrikkelijk ingewikkeld, ’t is een familieprogramma en niet voor de ‘happy few’. Dan moet je het mensen naar de zin maken. Dat noem ik geen concessies doen.”
In 1969 krijgt het Metropole Orkest een uitnodiging uit wel zeer onverwachte hoek. Het organisatiecomité van het statige Holland Festival verzoekt het orkest een chansonprogramma neer te zetten met onder meer Jasperina de Jong, Liesbeth List en Ramses Shaffy. Lichte muziek op het Holland Festival – dat is een noviteit op het elitaire cultuurevenement. Het concept is succesvol en mag in 1970 op herhaling met onder meer Frans Halsema en Jenny Arean op de gastenlijst. Het Vrije Volk prijst de voorstelling – en dan met name de begeleidende muziek. “De begeleiding door Dolf van der Linden en zijn orkest was steeds voortreffelijk, het publiek was enthousiast.” Gelijkluidend is het oordeel van De Volkskrant. “Vakwerk, hoor”, noemt deze krant de prestatie van het Metropole Orkest.
Het Metropole Orkest had zich bij deze twee edities van Holland Festival Music-Hall een goede dienst bewezen. Cultuurminnend Nederland kon er niet omheen dat het ensemble van Dolf van der Linden nog springlevend was. Bovendien had het orkest op de radio na het wegvallen van het leeuwendeel van de liveshows een tweede adem gevonden met nieuwe programma’s en verrassende solisten. Waar de kleinere amusementsorkestjes van de omroepen intussen waren opgeheven of tot een marginaal bestaan veroordeeld, stond het bestaansrecht van het Metropole Orkest als een paal boven water. Dankzij wat kleine concessies was de beatrevolutie overleefd.
Bij het aanbreken van de jaren ’70 waren er van de 43 orkestleden nog 19 bij die het debuut in november ’45 hadden meebeleefd. Het merendeel van de anderen speelde al meer dan vijftien jaar bij het orkest en was, net als Dolf van der Linden, de vijftig al gepasseerd. Hier en daar zat de sleet erop. Zo werd drummer Bill van den Heuvel lange tijd door een hernia geveld, maar in plaats van een jonge vervanger te zoeken koos Dolf van der Linden een generatiegenoot die in andere omroeporkesten zijn sporen had verdiend, Martin Beekmans. Begin jaren ’70 echter ontkomt de dirigent er niet meer aan zijn orkest op verschillende plaatsen te verjongen.
Tijdens een repetitie met zangeres Liesbeth List
Als één van de eersten van de ‘founding fathers’ van het orkest bereikte in 1970 de Vlaamse violist Lucien Grignard de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. Zijn opvolger wordt de 22-jarige Ernő Oláh, een uit Boedapest afkomstige musicus die had gestudeerd aan de conservatoria van Den Haag en Tilburg. Vanaf 1969 had hij al regelmatig bij het orkest gewerkt als remplaçant.
“Daarvoor had ik al anderhalf jaar geschnabbeld bij het Radio Kamerorkest en het Promenade Orkest”, zo vertelt Oláh. “Het sprak me toch wat minder aan, al dat klassieke repertoire dat op het conservatorium al platgespeeld was. Bij het Metropole Orkest werd elke dag iets anders gespeeld. Er werd vers geschreven door een enorm aantal arrangeurs. Dat leek me het walhalla. Na lang drammen bij verschillende mensen lukte het eindelijk om er eens een dagje tussen te komen. Bij de violisten kwam ik op de laatste lessenaar terecht naast Loe Roels, die gekleed was in een driedelig kostuum met zo’n ouderwets klokje… zo’n ding aan een kettinkje in het onderste knoopsgat van zijn revers. In zijn rechterhand hield hij niet alleen de strijkstok, maar ook een halve sigaar. Als we dan twee maten pauze hadden, nam hij even een trek. Er hing een enorme walm in de studio, want er zaten een heleboel mensen te roken. Ik wist niet wat ik meemaakte, want in het Kamerorkest was zoiets ondenkbaar. Het was allemaal zo veel informeler hier. De koffiepauzes liepen vaak uit, want sociale contacten waren ontzettend belangrijk. Ik voelde me in dit orkest onmiddellijk thuis.”
“Toen Lucien met pensioen ging, spoorden jongens uit de strijkersgroep me aan om mee te doen aan het proefspel”, vervolgt Oláh. “Aan die auditie deden allerlei heel geroutineerde mannen mee, maar tot mijn verbazing werd ik eruit gepikt. “We kennen je nu een tijdje en we gaan het met jou doen!”, zei Dolf. “Jij maakt er iets van. Wij hebben iemand nodig die solo’s kan spelen – en dan niet netjes, zoals het geschreven staat, maar met iets extra’s erin.” Ik was zeer vereerd, ook al omdat ik meteen tweede concertmeester werd en volop solo’s mocht spelen. Nu kreeg ik de interpretatievrijheid die ik zo nodig had en als violist in de klassieke orkesten zo had gemist!”
In 1972 werd de enige vrouw van het orkest, harpiste Ellen Stotijn, 60 jaar. Ook zij ging met pensioen. Haar vervangster was de 24-jarige Rosetty Verwoerdt. Net als Oláh had ze een klassieke opleiding. “Voordat ik harp ging studeren, was mijn hoofdvak piano”, vertelt ze. “Muzikaal was ik altijd breed geïnteresseerd. In mijn tienerjaren schreef ik chansonachtige liedjes. Dat leverde me zelfs korte tijd een platencontract op bij CNR. Toen ik eenmaal op het conservatorium zat, zei mijn opa Dick Groeneveld, die violist was geweest: “Met jouw belangstelling zou je eigenlijk het best terechtkomen in het Metropole Orkest. Dus je krijgt van mij een harp en dan ga je er maar op studeren. Dan kun je Ellen Stotijn opvolgen”. Eigenlijk was het aanvankelijk dus meer zijn ambitie dan de mijne, maar een wijs advies was het wel! In mijn studietijd had ik geremplaceerd in klassieke orkesten, maar toen ik moest kiezen, sprak de lichte kant me toch meer aan. Ik had Ellen ook al eens vervangen. Bij het proefspel stond ze naast me en wees tijdig van het muziekpapier de akkoorden voor me aan, zodat ik de gelegenheid had om de pedalen te trappen. Ze wilde mij graag als opvolgster en was erg blij toen ik het werd.”
Een dag bij het Metropole Orkest
Liefst 35 jaar lang was Dolf van der Linden chef-dirigent van het Metropole Orkest – haast een half mensenleven. Het is geen vanzelfsprekendheid dat een orkest een dirigent met al zijn nukken accepteert, laat staan gedurende zo’n lange periode. Hoe kreeg Van der Linden dat voor elkaar? Hij portretteerde zichzelf graag als het volkomen tegendeel van het archetypische beeld van de tirannieke maestro, die onbereikbaar hoog boven het orkest uittorent. Zijn musici waren zijn collega’s. Toevallig stond hij op de bok. Altijd weer legde hij uit dat de kracht van het Metropole Orkest school in het collectief: “We zijn voor volkomen democratie en lossen de problemen als mannen onder elkaar op. O nee, we hebben een harpiste, laat ik dus zeggen: als volwassenen.” Hoe was het om als musicus te werken ‘onder’, of misschien liever ‘met’ deze dirigent? Hoogste tijd voor een blik achter de schermen.
Gewoonlijk repeteerde het orkest tweemaal per dag met een middagpauze tussen het ochtend- en middaggedeelte. Officieel diende men om half tien te beginnen, maar in de praktijk kwam het daar zelden van. Om te beginnen was Van der Linden niet bepaald een ochtendmens. Vaak moest hij door zijn vrouw uit bed worden gesleurd – en zij bracht hem elke dag weer naar zijn werk met de auto, die door de orkestleden spottend de ‘Gouden Koets’ werd genoemd. Dolf zelf had weliswaar een rijbewijs, maar was als chauffeur te dromerig en te zeer met de muziek bezig om zich veilig langs ’s heren wegen te begeven. Na enkele bijna-aanrijdingen had zijn vrouw het stuur overgenomen, om het nooit meer af te geven. Ook wanneer het gezin op vakantie ging naar de camping in Zuid-Frankrijk of Noord-Italië, zat Gerda aan het stuur.
Wanneer de chef-dirigent bij de studio werd afgezet, was het vaak al half tien geweest. Aangezien de dirigent zich niet strikt hield aan de voorgeschreven werktijden, namen ook orkestleden het niet zo nauw. Klarinettist Ad van den Hoed daarover: “In je contract stond, dat je een halfuur voor aanvang van de repetities aanwezig moest zijn… dus meestal om negen uur. Bij het Promenade Orkest en de andere omroeporkesten werkte dat ook zo, maar dat moest je in het Metropole Orkest niet in je hoofd halen. Iedereen kwam later – nou ja, behalve fluitist Ko Ikelaar. Die was echt bezeten van zijn vak. Volgens mij zat die ’s morgens vroeg om half acht in zijn eentje al te spelen in een lege studio!”
Terwijl de orkestmusici kwamen binnendruppelen, werden de partijen uitgedeeld. Hans Bonsel, de jonge cellist die in 1971 het orkest kwam versterken: “Als Dolf dan zo rond kwart voor tien binnenkwam, ging hij op zijn lessenaar eens in de partituren voor die dag bladeren. Intussen stond hij zo te kijken wie er al binnen was. Dikwijls was Dick Schallies de laatste. Dan was het al zo tegen tienen. Dicks komst was meestal het sein dat we konden beginnen!”
Wanneer Van der Linden met zijn hese stem het orkest tot stilte had gemaand, kon men de nieuwe stukken gaan instuderen voor radio- en televisieprogramma’s. Waar klassieke orkesten werkten met gedrukte muziekpartijen, werd er voor het Metropole Orkest in de meeste gevallen ‘verse’ muziek gemaakt. Computerprogramma’s en printers bestonden nog niet. De partijen waren handgeschreven. “Soms wist je niet precies wat er stond”, aldus harpiste Rosetty Verwoerdt. “Albert [arrangeur Bert Paige] bijvoorbeeld had een vreselijk handschrift en Dolf stond vaak te puzzelen wat er nu eigenlijk in zijn partituur was geschreven. Albert schreef soms de partijen voor de musici ook zelf uit. Dat kon best lastig zijn! Als ik het niet kon lezen, raadde ik aan de hand van het akkoord maar wat er moest staan.”
Uiteraard was er in een orkest met veertig man wel eens heibel of onenigheid. Ook op repetities kon de discussie hoog oplopen. Dolfs broer Rob maakte het eens van nabij mee, toen hij halverwege de jaren ’60 met het orkest meespeelde als remplaçant voor Dick Schallies: “Bij het begin van de repetitie vroeg Dolf, zoals gebruikelijk, aan de hoboïst: “Mag ik een A?” De man stond op en trok uit een weekendtas die naast hem stond een enorme scheepstoeter tevoorschijn. Die had hij zeker van zijn boot gehaald en meegenomen. Hij produceerde er een enorm geluid mee. Het hele orkest barstte in lachen uit. Wat ik niet wist, was dat ze de dag ervoor een zeer verhitte discussie hadden gehad over de juiste A. Violisten hebben de neiging de A iets hoger te intoneren, terwijl blazers vaak wat aan de lage kant zitten. Het is een klein verschil, hoor. In die discussie had die hoboïst waarschijnlijk een forse bijdrage gehad. Hij dacht: “Ik zal jullie wel krijgen”, en kwam dus op het idiote idee om die toeter mee te nemen naar de studio. Op zo’n manier losten die jongens onderling kleine strubbelingen op. Een informele omgang en veel humor, dat waren hun wapens.”
Het eerste stuk van de werkdag duurde vaak niet bijzonder lang. Doorgaans spoedde het gezelschap zich tussen half elf en elf uur alweer richting de kantine voor de koffiepauze. De lengte daarvan lag niet vast. Ze kon zelfs oplopen tot een uur. Hans Bonsel: “Eigenlijk was het te dol, die situatie. Toen Ernő [Oláh] en ik doorkregen dat die pauzes zo uitliepen, besloten we wat anders te gaan doen. In een achterafzaaltje gingen we tafeltennissen. Altviolist Leo Vleeschouwer was er ook vaak bij. Na een uur waren we nog bezig. Dan kwam Lo van Broekhoven ons waarschuwen dat de repetitie weer op het punt van beginnen stond. Wij hadden ons aan de tafeltennistafel verschrikkelijk uitgesloofd en kwamen zeiknat van het zweet terug de studio in.” Waar de sportievelingen zich afmatten met tafeltennis, zoekt Einzelgänger Dick Schallies juist vaak de rust van een lege studio op om aan een piano wat te improviseren.
In de kantine werd intussen honderduit gekletst. Dolf zocht meestal het gezelschap op van zijn generatiegenoten, met wie hij het orkest had opgericht, maar bleef ook vaak achter in de studio om zijn partijen te bestuderen. “Hij wilde altijd tot in de puntjes voorbereid zijn”, weet Rosetty Verwoerdt. “En dat lukte ook – voor het orkest maakte hij nooit een fout, ook niet tijdens repetities. In de pauzes bleven mensen geregeld even hangen om bij hem op de bok een praatje te maken over koetjes en kalfjes. Uiteindelijk bleef hij alleen achter, maar dat wilde hij ook… hij zocht die rust.”
In de orkeststudio voor een VARA-programma met om Dolf heen (vanaf links) de Amerikaanse sopraan Hilda Harris, fluitist-arrangeur Joop Elders en producer Joop Koopman (1969)
Tijdens de koffiepauze haalde violist Benny Behr vrijwel altijd zijn ‘Gouden Boek’ tevoorschijn. Daarin noteerde hij namen van mensen die tussen de ochtend- en middagsessie met hem meegingen naar de studio’s van platenmaatschappijen in Hilversum, Weesp en Nederhorst den Berg om de begeleidingsmuziek van popsingletjes op te nemen. Ernő Oláh, violist en tweede concertmeester: “Benny was echt de schnabbelkoning van het orkest en hij ronselde de mensen die met hem meegingen. Het ging vooral om de strijkers. Meteen al bij mijn allereerste ochtend bij het orkest werd ik door Benny gevraagd. Natuurlijk zei ik meteen ja. Tussen de diensten, van half één tot half drie, wipten we dan even over naar één of andere studio in de buurt om een paar ‘kantjes’ te spelen. Het was ontzettend lucratief, want ik verdiende vaak twee of drie keer zo veel aan mijn werk in de platenstudio’s als met het Metropole Orkest. Ik was echt in het walhalla beland! Aan het eind van zo’n sessie haastten we ons als gekken terug. Natuurlijk kwamen we geregeld tien minuten te laat terug voor de middagrepetitie bij het Metropole, maar Dolf kneep een oogje toe.”
Na de lange middagpauze kwam men weer terug naar de opnamestudio. Wanneer iedereen op zijn plaats zat, kon de tweede helft van de werkdag beginnen. Van der Linden kwam goed beslagen ten ijs. Geroutineerd als hij na verloop van jaren was, wist hij precies hoe de muziek moest klinken. Vervolgens was het zijn taak zijn muzikale wensen over te brengen op de musici die voor hem in het orkest zaten. Had hij dat ook in zijn vingers?
“Volledig”, aldus Ernő Oláh, zonder aarzeling. “Hij was de meest ‘begrijpbare’ dirigent die je je kunt voorstellen. Hij had een pokerface, maar je las van zijn handen exact af wat hij wilde. Zijn slag was sierlijk, bijna romantisch, met die lange armen van hem. Hij was autodidact, zeg je? Dat kan, maar Dolf was een goede muzikant. Zo wist hij van tevoren precies hoe hij de opmaten ging geven. Blazers hebben tijd nodig om te anticiperen op een inzet. Ze moeten hun longen immers nog vullen. Je kunt niet iemand zomaar een beweging toegooien. Dolf was praktijkdirigent bij uitstek; die wist dat. Hij keek je al ruim voor je moest inzetten aan en dan kwam hij met zo’n vloeiende beweging. Dan ben je dus een échte dirigent. Ook technische zaken, ‘ritenuto’s’ en dergelijke, waren voor hem geen enkel probleem.”
Ook Rosetty Verwoerdt is vol lof over Van der Lindens slagtechniek. Volgens haar ontsteeg hij het niveau van wat zij een ‘orkestleider’ noemt. Hij verdiende het predicaat ‘dirigent’ ten volle, meent ze: “Hij moet veel naar grote dirigenten hebben gekeken. Von Karajan, Bernstein misschien. Technisch gezien was hij zonder twijfel de beste dirigent die ik heb meegemaakt. Andere orkestleiders waren soms wat onzeker – Dolf niet… die was zo zeker als wat. Als speler heb je daar ontzettend veel aan. Ik kreeg vanaf het begin volop de ruimte van hem. Aan het einde van een stuk gaf hij mij vaak de gelegenheid om iets extra’s te doen. Er stond een symbool van een akkoord en dan mocht ik mijn gang gaan. Dolf maakte dan een handgebaar in mijn richting alsof hij een hoed afnam… en dan hield hij die hand open, totdat hij dacht: “Nu is ze uitgespeeld.” Dan sloeg hij de maat af. Wat een vertrouwen van zijn kant! Op zo’n moment, bij een solo van mij of Dick Schallies, grijnsde hij van oor tot oor. Zijn enthousiasme was altijd weer groot. Bovendien had Dolf in vergelijking met [zijn opvolgers] Rogier van Otterloo en Dick Bakker ook nog een surplus aan techniek. Aan één handbeweginkje had hij genoeg. Voor de muziekkennis van die man kon je alleen maar ontzag hebben.”
Repetitiemoment begin jaren '70 met op de eerste rij in de strijkersgroep vanaf links: Guus Valten, Ernő Oláh en Lex Cachet
Als jonge meid was Rosetty een witte raaf in het vergrijsde orkest. In 1972 trad ze als 24-jarige toe tot het mannengezelschap. Ongeveer vijf jaar lang was zij de enige vrouw in het Metropole Orkest: “Dat was tot Noortje Koch erbij kwam bij de strijkers. In het begin liet ik me door mannen als Sem Nijveen en Jan Vleeschouwer met hun seksistische grappen nogal makkelijk uit het veld slaan. Ze stonden te wachten tot ik met mijn korte rokje de trap op liep en dan volgde er weer een schimpscheut. Ik kwam uit een beschermd Haarlems milieu en vond het scandaleus. Gelukkig duurde het niet lang voor ik over de schrik heen was. Als musicus won ik gauw hun respect. Ook leerde ik hen van repliek te dienen. Ik werd heel brutaal en was al snel one of the boys. Na een half jaar was ik volledig geaccepteerd.”
Over de vraag of het een bewuste politiek van Dolf van der Linden was om buiten de harppositie geen vrouwen aan te trekken, lopen de meningen uiteen. Zelf zei de dirigent daarover in 1965 voor de microfoon van Koos Postema van VARA’s ‘Achter het nieuws’: “Ik heb het idee dat vrouwen in het orkest (…) toch wel een beetje onrust teweeg zullen brengen. Laten we daar nog een jaar of twintig mee wachten”. De grijnslach die vervolgens op zijn gezicht verscheen, laat vermoeden dat de dirigent een loopje probeerde te nemen met de jonge verslaggever. Omdat Van der Linden altijd redeneerde vanuit de saamhorigheid van het orkest, zat er volgens Hans Bonsel echter wel degelijk een serieuze kern in diens woorden: “Dolf had gelijk… Dat werd wel bewezen toen er eind jaren ’70 een heleboel vrouwen in de strijkerssectie de jongens vervingen die met pensioen gingen, zoals Valten, Behr en Nijveen. Dat heeft de sfeer toch geen goed gedaan. Begrijp me niet verkeerd, ik heb enorme bewondering voor veel vrouwelijke musici, maar een vrouw is een ander wezen dan een man. Er werd ineens gezeurd over van alles. In zo’n gemeenschap als een orkest zou ik de voorkeur geven aan de situatie zoals hij onder Dolf was. Het orkest was toen een eenheid. Ellen Stotijn en Rosetty pasten daar wél bij. Die stonden in alle opzichten hun mannetje en dwongen zo al snel respect af.”
Vaak waren ’s morgens de partijen al voldoende ingestudeerd. In dat geval konden tijdens de middagsessie al stukken worden opgenomen voor radioprogramma’s voor de diverse omroepen. Soms waren er ‘s avonds ‘buitenconcerten’ of registraties voor televisieprogramma’s met publiek. Dan was vaak de pauze tussen de laatste repetitie en het begin van het concert urenlang. “Dat was vragen om problemen”, aldus Ernő Oláh. “In het orkest zat een aantal stevige drinkers, vooral in de blazersgroep. Eens hadden we in het oude Circustheater in Scheveningen een uitvoering met Chris Hinze als solist. ’s Morgens repeteerden we, ’s avonds was er de uitvoering – de hele middag ertussen kregen we vrij. Dus werden we een uur of vijf, zes losgelaten in Scheveningen. Jan Hondelink was zo straalbezopen die avond, dat hij de hele avond naar het mondstuk van zijn basklarinet zat te happen. Volgens mij heeft hij geen noot gespeeld.”
Van der Linden was er de man niet naar om zijn manschappen te controleren of op rantsoen te zetten. In plaats daarvan had hij zich vaak al teruggetrokken, want enige podiumvrees was hem niet vreemd. Die spanning gold overigens nooit zijn autoriteit als dirigent. Ernő Oláh: “Zodra Dolf op de bok stond, was er geen enkele twijfel dat hij de leider was. Jazeker, het was gezellig, maar ordeproblemen had hij echt niet. Iedereen was op tijd weer bij de les. Natuurlijk waren er wel eens spanningen en natuurlijk waren ze het niet altijd met Dolf eens, maar de oude garde – de jongens met wie hij het orkest had opgebouwd… die wisten nog donders goed waar ze vandaan kwamen. Voor de oorlog hadden ze allemaal twee maanden hier gespeeld, dan weer drie maanden daar, dan weer met de hele familie verhuizen naar elders. Toen Dolf hen vroeg voor het Metropole Orkest, hadden ze ineens een vaste baan. Een vast salaris! Beter kon niet. Daarvan bleven ze zich bewust. Dat was echt een ongelofelijk goede menselijke eigenschap van die jongens. Ze waren een collectief en Dolf stond ervoor. Hij was voor hen de vader, de verlosser… ‘Onze Vader die op de bok zijt’!”
Perspectief vanuit de 'kooi' van drummer Bill van den Heuvel
Veel van de orkestleden mochten dan op leeftijd zijn, ze konden nog met de besten mee, zo signaleerde ook nieuwkomer Hans Bonsel: “Cees Verschoor op sax was een echte ster in het orkest en in de strijkerssectie had je Benny Behr en Sem Nijveen, die als Stehgeigers uit de voeten konden. Onderschat trouwens ook Carlo Carcassola niet, een weergaloze violist. Dick Schallies op piano, ook een geweldenaar. Trombonist Chris Waldhober had twee gehoorapparaten, maar dat belette hem niet de prachtigste partijen te spelen. En dan had je nog Tony van Hulst, echt een natuurtalent. Hij zong en speelde daarnaast gitaar en contrabas. Tony was een buitengewoon ontwikkeld man – een tikje excentriek ook, waardoor hij wel eens voor de gek werd gehouden.”
De enigszins wereldvreemde Van Hulst moest constant vrezen voor de practical jokes van zijn collega-Metropolisten. “Hij niet alleen hoor”, aldus invaller-pianist Rob van der Linden. “Iedereen werd vroeg of laat het slachtoffer. Tony hebben ze één keer zo vreselijk beetgenomen. Bij een optreden met publiek moest hij een lange solo spelen. Hij voerde die solo voor op de bühne uit, maar vlak voordat hij op moest, had één van zijn collega’s met een schaar heel voorzichtig en stilletjes zijn stropdas afgeknipt, terwijl één van de anderen hem aan de praat hield. Tony merkte er niets van. Omdat hij zijn gitaar altijd zo hoog vasthield, had ook niemand in het publiek tijdens zijn solo iets in de gaten. Tony was echt een virtuoos en hij zal ongetwijfeld een prachtige solo hebben weggegeven. Maar ja, toen stond hij van zijn stoel op om het applaus in ontvangst te nemen en zag iedereen dat hij rond zijn nek alleen nog een stompje had zitten. Daar werd natuurlijk hard om gelachen. Die jongens in het Metropole Orkest… ze waren zeer creatief in het bedenken van grappen! Voorvallen als deze hebben zich talloze malen voorgedaan.”
De saamhorigheid die er in het orkest was, bleef zeker onder de musici van de eerste generatie tot het einde van de periode-Van der Linden bewaard. Die harmonie werd versterkt doordat velen elkaar ook in de weekenden zagen. Niet alleen Dolf, maar onder meer ook Bill van den Heuvel, Bertus Grijzen, Martin Beekmans waren eigenaars van een eigen boot in Loosdrecht. In een sjofele overall zat Dolf gerust uren aan zijn boot te sleutelen. Anneke Beekmans, één van de dochters van slagwerker Martin: “Aan die plas in Loosdrecht verzamelde zich een hechte familie. Zo voelde dat echt. Ik noemde Dolf ook mijn oom… een schat van een man. ‘Ome Dolf’ was het, en zo waren er nog een paar van de oude garde die door ons, de kinderen, zo werden aangesproken.”
Vanaf een bepaald moment was er ook een vaste ploeg van een man of tien die jaarlijks gezamenlijk op skivakantie ging in het Oostenrijkse Reutte. “Ze gingen altijd naar hetzelfde pension”, vertelt Ernő Oláh. “Volgens mij hadden ze het al een jaar tevoren vastgelegd! Hans Bonsel en ik werden al gauw in dat clubje opgenomen. Geskied had ik nog nooit, maar dat maakte niet uit. Dolf was er ook een paar keer bij, maar meestal bleef hij thuis. Misschien hadden ze hem er liever niet bij… met hem erbij gingen alle gesprekken uiteindelijk toch weer over muziek. Dan zeiden ze: “Kom Dolf, houd nou eens op. We hebben vakantie!” Hij lustte soms best een borreltje en hij hield van de gezelligheid, maar zelfs dan was hij in gedachten met het Metropole Orkest bezig.”
Richting het onvermijdelijke afscheid (1972-1980)
Ook al naderde Dolf van der Linden de pensioengerechtigde leeftijd, op één onderwerp rustte in het bijzijn van de dirigent een absoluut taboe: de opvolgingskwestie. “Het orkest is Dolfs fiets en hij wil zeker niet dat er iemand anders op zijn fiets gaat zitten”, wist Dolfs oude makker, altviolist Lo van Broekhoven. Van der Linden verzette zich met hand en tand tegen elke suggestie dat hij zijn plaats voor het orkest ooit zou moeten afstaan aan een ander. “Ik ga door tot mijn negentigste”, verklaarde hij in de wandelgangen. De vraag wie de dirigent van het Metropole Orkest zou worden, wanneer hij ermee op moest houden, werd in de loop van de jaren ’70 echter steeds vaker gesteld – zo vaak zelfs, dat ze de laatste jaren van Van der Linden in omroepdienst behoorlijk zou overschaduwen.
In televisieland raakte het orkest het jaarlijkse Nationaal Songfestival kwijt, toen AVRO-producer Fred Oster Harry van Hoof als dirigent aanzocht. Van Hoof werkte met een eigen schnabbelorkest. Dit betekende niet dat het lichte tv-entertainment voortaan helemaal aan de neus van het Metropole Orkest voorbijging. Integendeel, er waren groots opgezette gala’s ten behoeve van Unicef en het Wereld Natuur Fonds, terwijl Dolf van der Linden met het orkest ook betrokken was bij het populaire Met de muziek mee.
Dit programma, dat van 1971 tot 1975 liep, was een co-productie van de VARA en de BRT. Het werd maandelijks uitgezonden vanuit grote evenementenhallen verspreid over heel Nederland en Vlaanderen. De begeleiding was beurtelings in handen van Dolf van der Linden met het Metropole Orkest en het BRT Televisieorkest van Francis Bay. Het showprogramma bood een breed palet aan lichte muziek, variërend van operettefragmenten tot gezellige meezingers, met bekende zangsolisten uit binnen- en buitenland. Ook is er een spelelement, waarbij het zaalpubliek mag meedoen. Het concept was bedacht door presentator Henk van Montfoort.
Van der Linden had aanvankelijk bedenkingen gehad bij dit programma. Dolfs dochter Ineke: “Het was wel een beetje een ‘popiejopie’-programma. Vanuit sommige kringen werd het mijn vader zelfs kwalijk genomen dat hij zich ervoor liet lenen… maar toen hij eens in de Rijnhal in Arnhem voorafgaand aan de opname in de kantine zijn diner zat te verorberen, zag hij buiten in de stromende regen rijen mensen voor de ingang staan. “Wie ben ik nu om dit programma te veroordelen?”, zei hij toen. “Die mensen hebben daar zoveel plezier van!”.” En inderdaad, niet alleen het aanwezige zaalpubliek, ook de televisiekijker wist ‘Met de muziek mee’ te waarderen. Met zo’n vier miljoen kijkers per aflevering had het pretentieloze programma zijn functie.
Met zijn orkest in het decor van 'Met de muziek mee' (± 1972)
Bij al dat volkse spektakel kostte het veel orkestleden moeite hun verstand op nul te zetten. Af en toe schaamden ze zich voor de muziek die ze moesten spelen. Cellist Hans Bonsel was milder. “Er hing een circusachtige sfeer rond het programma. Het publiek vond het prachtig. Wij hoefden ons niet bovenmatig in te spannen om die muziekjes te spelen; het was allemaal rechttoe, rechtaan. De werkomstandigheden voor zulke televisieprogramma’s waren overigens niet altijd even prettig. Zelfs tijdens de repetities liet men de televisielampen aanstaan. Het kostte te veel stroom om ze uit te schakelen, werd ons verteld. Zo werd het bloedheet – tot boven de 40 graden soms. De ouderen in het orkest trokken dat maar nauwelijks. Tussendoor dronken ze een borrel en dan ging het wel weer.”
De orkestleden die zich ergerden aan het allooi van Met de muziek mee, konden hun hart ophalen bij het radioprogramma Metro’s Midnight Music. Opnieuw was het producer Joop de Roo, die het Metropole Orkest betrok bij een mooie productie die het orkest op het lijf geschreven was. Met Metro’s Midnight Music, dat vanaf 1968 wekelijks ’s avonds laat op de radio te beluisteren was, liet De Roo de liefhebbers van het genre genieten van eigentijdse jazz. Regelmatig werden Amerikaanse topsolisten uitgenodigd. Zelfs Dizzy Gillespie kwam voor het programma naar Hilversum. Voor de arrangementen kwam De Roo uiteraard terecht bij de Haagse arrangeursduo Jerry van Rooyen en Rob Pronk. Dankzij hun inbreng werd in deze programma’s muziek gemaakt op hogeschoolniveau.
Voor de vocalen deed De Roo vaak een beroep op zijn echtgenote, Greetje Kauffeld. Greetje was in 1969, na een aantal jaren te hebben gewoond en gewerkt in West-Duitsland, teruggekeerd naar Nederland. “Metro’s Midnight Music was fantastisch”, meent ze. “De arrangementen van Rob en Jerry waren van wereldklasse en het late tijdstip van uitzenden paste goed bij de muziek. De kracht van het programma lag volgens mij in de samenwerking tussen Joop en Dolf. Joop was gek met Dolf en bewonderde zijn vakmanschap, terwijl Dolf de muziekkeuze van Joop erg kon waarderen. Tussen hen was een heel goede professionele band met wederzijds respect. Zij samen zijn ontzettend belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de jazz-geënte muziek in Nederland. Die hebben ze echt naar een hoger niveau getild. Natuurlijk maakte Dolf de arrangementen niet zelf, maar Jerry en Rob hadden als dirigent lang niet zo veel techniek als Dolf. Hij was zo veel preciezer.”
In 1975 besloot De Roo met het Metropole Orkest een spin-off van Metro’s Midnight Music te maken voor televisie. In vijf programma’s van een half uur werd het werk belicht van telkens een andere Amerikaanse componist. Onder meer Harold Arlen, Jerome Kern en Cole Porter passeren de revue. Zangsolisten waren Mark Murphy en, opnieuw, Greetje Kauffeld. Laatstgenoemde herinnert zich: “Die TV-serie hebben we in de studio opgenomen met publiek. Elke uitzending bestond uit een medley – dus verschillende songs die in elkaar overliepen. De arrangementen waren behoorlijk ingewikkeld en er was niet zo veel tijd om dat allemaal te repeteren. Daardoor was de rol van de dirigent ontzettend belangrijk. Gelukkig stond Dolf voor het orkest, want hij gaf mij bij wijze van spreken tot op de honderdste van een seconde nauwkeurig aan wanneer ik moest inzetten. Ik heb nooit een andere dirigent ontmoet die zo exact was als Dolf; omdat ik wist dat hij zich nooit vergiste, had ik als soliste een ontzettend zeker gevoel terwijl ik stond te zingen. Behalve een échte dirigent was hij ook nog een heel fijne en voorkomende man.”
Onderonsje met Jerry van Rooyen en de Amerikaanse jazztrombonist Urbie Green (1972)
In 1976 maakte het Metropole Orkest na een afwezigheid van vijf jaar zijn rentree op het Holland Festival. In een rechtstreeks op televisie uitgezonden programma vanuit de Rotterdamse Doelen was het de spil in een jazzconcert met onder meer een eerbetoon aan Duke Ellington. De climax van de avond vormde echter de wereldpremière van de ‘Parcival’, een compositie van fluitist Chris Hinze. De recensent van Het Vrije Volk is maar matig enthousiast over Hinze’s avant-gardistische creatie, maar heeft lovende woorden over voor het Metropole Orkest en de instrumentale solisten. “Zeker voor het Metropole Orkest geldt dat het zich hier in een ongewone, doch verfrissende gedaante liet horen: een bigband van grote klasse.”
In de jaren ’70 concerteerde Dolf van der Linden niet alleen met het Metropole Orkest. Toegegeven, de aanvragen van buitenlandse radio-orkesten waren lang niet meer zo talrijk als eerder, al kreeg hij uit Londen, Dublin en Belfast nog met enige regelmaat uitnodigingen voor gastoptredens. Toch is er nog ruimte voor een schnabbeltje af en toe, maar nu vooral in Nederland. Zo wordt hij een regelmatige gast bij diverse provinciale orkesten, met name het Overijssels Philharmonisch Orkest en het Gelders Orkest. Bij deze symfonieorkesten dirigeert Van der Linden populaire concerten met Weense muziek en musicalrepertoire.
Nadat in 1971 aan zijn medewerking aan het Eurovisiesongfestival een einde is gekomen, stort Van der Linden zich vanaf de zomer van 1973 jaarlijks op een nieuwe internationale muziekwedstrijd, het Nordringfestival. ‘Nordring’ is de benaming van een al in het begin van de jaren ’60 opgericht samenwerkingsverband tussen publieke omroepen uit landen rond de Noordzee: Noorwegen, Zweden, Groot-Brittannië, België, Nederland en West-Duitsland. Weldra sluiten ook Denemarken, Finland en Ierland zich aan. Radiomakers uit de betrokken landen hopen de los-vast bestaande uitwisselingsprogramma’s vaste vorm geven. In de volgende jaren worden vocalisten en instrumentale solisten worden op pad gestuurd om op te nemen met radio-orkesten in het buitenland. De Nordring-samenwerking resulteert jaarlijks in meerdere gezamenlijke producties.
In 1973 besluiten de acht betrokken Europese omroepen hun samenwerking een nieuwe impuls te geven door het organiseren van een wedstrijd, waarin iedere omroep een muziekstuk presenteert met een lengte van drie kwartier. Elk land brengt eigen solisten en een eigen dirigent mee. De eerste editie van het zogenaamde Nordring International Popular Music Festivalvindt plaats in – of all places – Cultureel Centrum ‘De Meerpaal’ in Dronten. Uiteraard vraagt organisator Joop de Roo Dolf van der Linden om met zijn orkest de muzikale begeleiding van het evenement te verzorgen. De Roo over het waarom van het Nordringfestival: “Het is weer eens een variatie op de gewone zomerse radiokost. Je hoort weer eens andere geluiden en alle acht landen hebben weer 360 minuten programma, die ze op een andere manier nooit bij elkaar zouden krijgen. Bovendien drukken zo de kosten op acht radiostations.” Hoewel namens Nederland Rita Reys wel wordt onderscheiden als beste vocalist, gaat de productieprijs – en daarmee de eindoverwinning – naar Noorwegen en de dirigent/producer van dat land, Sigurd Jansen.
Bij het eerste Nordringfestival, gehouden in 1973 in Dronten: Van der Linden met naast hem producer Theo Ordeman en zanger Edwin Rutten; aan de piano: Louis van Dijk
Ook voor de tweede editie van het Nordringfestival is Nederland gastheer. In de Groningse Martinihal zijn 1400 toeschouwers er getuige van hoe de Britten en hun dirigent Robert Farnon er met alle prijzen vandoor gaan. Hoewel de belangstelling van pers en publiek voor het nieuwe radiofestival in geen van de deelnemende landen groot is, blijkt het evenement een blijvertje. In de loop van de jaren ’70 wordt het festival steeds meer een podium voor symfonische jazz. Voor de editie van 1975, gehouden in Oslo, zendt Nederland het eerder dat jaar op televisie uitgezonden programma rond de Amerikaanse componist Harold Arlen in. Dirigent Dolf van der Linden wordt vergezeld door een waar sterrengezelschap: vocalisten Greetje Kauffeld en Mark Murphy en instrumentale solisten Piet Noordijk, Ferdinand Povel en Ack van Rooyen. In Noorwegen wordt Kauffeld onderscheiden met de vocalistenprijs.
“Het leuke aan dit festival was dat je veel collega’s uit andere Europese landen leerde kennen die ook uit de jazzhoek kwamen”, vertelt Greetje Kauffeld. “In een ongedwongen sfeer trok je een paar dagen met elkaar op. Je deed er niet aan mee om er beroemd mee te worden, maar omdat de muziek zo prachtig was. Ik zei op voorhand ‘ja’. De arrangementen waren immers van Jerry van Rooyen en dan wist je al dat het goed zou zijn. In Oslo was het erg gezellig. Op de hotelkamer van Dolf en Gerda hebben we met de hele Nederlandse ploeg een avondlang gezellig zitten kletsen. Omdat in Noorwegen de alcohol zo duur was, had iemand van de NOS twee of drie flessen drank uit Nederland meegesmokkeld. Dolf genoot van zulke momenten… hij was in dit gezelschap echt op zijn gemak, dat was duidelijk. De volgende morgen, tijdens de repetities, was hij dan weer volkomen gedisciplineerd bezig met de muziek.”
Dolf van der Linden voelde zich in zijn element op het Nordringfestival. Dit evenement bracht hem veel meer artistieke voldoening dan het commerciële geweld van het Eurovisiesongfestival, waarvan hij enkele jaren voordien afscheid had genomen. Bij ‘Nordring’ kon nog vol worden ingezet op kwalitatief hoogstaande muziek. “Al is het Nordringfestival commercieel niet aantrekkelijk”, zo erkende hij, “er gaat toch een enorme stimulans van uit, omdat alles wat onder musici leeft daar naar voren komt. Van Nordring kan een grote invloed uitgaan op de hedendaagse lichte muziek.”
Intussen lijkt Van der Linden de regie over zijn eigen orkest langzamerhand te verliezen. Tot half jaren ’70 waren Nederlandse gastdirigenten bij het Metropole Orkest nooit een vertrouwd gezicht geweest. Van der Linden had ervoor gezorgd dat hij bij ziekte en tijdens zijn vakantieweken vrijwel altijd werd vervangen door buitenlandse collega’s, waarbij zijn voorkeur uitging naar Robert Farnon en de Belgische duizendpoot Fernand Terby.
“Terby en Farnon waren mannen tegen wie Dolf huizenhoog opkeek”, zo legt cellist Hans Bonsel uit. “Dat gold zeker voor Terby, een klassieke dirigent. Zij mochten van hem wél voor zijn orkest staan. Immers, omdat zij altijd maar even in Nederland waren, hoefde Dolf niet te vrezen dat ze een bedreiging zouden vormen voor zijn positie. Langzaamaan echter nam de druk van de omroepverenigingen toe. Zij wilden hun eigen favorieten voor het orkest hebben. Zo werkte Fred Oster van de AVRO het liefst met Harry van Hoof als orkestleider. Bij de NCRV was Harry de Groot graag gezien. Dolf heeft zich er met ziel en zaligheid tegen verzet dat die mannen een kans zouden krijgen. Van zijn orkest moesten ze afblijven, vond hij.”
De wens van de omroepen om met andere orkestleiders te werken hing niet alleen samen met de persoonlijke voorkeuren van producers. Ook heerste in bepaalde kringen de opvatting dat Van der Linden de modernisering van de klank van het orkest in de weg stond. In het bijzonder de slagwerkers Bill van den Heuvel en Gerrit Middendorp, persoonlijke vrienden van Dolf van der Linden en mannen die het debuut van het orkest hadden meegemaakt, hadden moeite met moderne jazz- en poparrangementen. Niet zelden gebeurde het dat voor opnames van Metro’s Midnight Music Bill van den Heuvel werd vervangen door een jongere drummer. Bovendien had het orkest nog steeds geen gespecialiseerde basgitarist in zijn gelederen. Naar de opvatting van Van der Linden kon contrabassist Ger Daalhuisen, de nestor van het orkest, die rol prima vervullen. Al met al klonk de ritmegroep intussen behoorlijk antiek en sleets, zo vonden velen. Tony Nolte, orkestleider van de Skymasters, noemde het Metropole Orkest spottend het ‘Swingende Droogdok’.
“Dat muffige imago dat rond ons orkest kwam te hangen was deels terecht”, erkent Ernő Oláh, die in 1972 als concertmeester de afzwaaiende Guus Valten opvolgt. “Drummers als Bill van den Heuvel en later ook Martin Beekmans… het waren jongens van de generatie van Dolf. Dat gold ook voor de bassisten, Harry Meyer en Ger Daalhuisen. Die jongens wilden misschien wel met hun tijd mee, maar ze hadden geen benul hoe dat moest. Vooral wanneer we pop moesten spelen... Het werd allemaal steeds ritmischer, het moest met steeds meer energie en power gespeeld worden. De vijftigers en zestigers om mij heen vonden het maar niets. Als Ger Daalhuisen die basgitaar pakte, gaf dat een opschudding van jewelste bij mijn collega’s in de strijkersgroep! De ouderen vonden dat zo’n instrument niet in een echt orkest thuishoorde. Op een gegeven moment kon het eigenlijk niet meer. Ik ben ervan overtuigd dat Dolf dat ook wel inzag, maar hij wilde zijn oude makkers niet laten vallen. Hij had nooit tegen Middendorp of Van den Heuvel durven zeggen dat ze beter konden vertrekken. Dit was echt een probleem, hoor, want het was duidelijk dat het orkest met zijn tijd mee zou moeten om te overleven.”
Terwijl Van der Linden bezig was zich staande te houden, moest hij constateren dat zijn decennialange onvoorwaardelijke inzet voor het Metropole Orkest zijn tol begon te eisen. Rond zijn zestigste kreeg hij in kort tijdsbestek met een aantal acute gezondheidsproblemen te kampen. Zijn hart begon te protesteren en later manifesteerde zich de Ziekte van Ménière, die doofheid en evenwichtsstoornissen met zich meebrengt – voor een dirigent een funeste cocktail van aandoeningen. Tot overmaat van ramp manifesteerde zich in 1977 een kwaadaardige tumor. Van der Linden balanceerde op het randje van de dood, maar hield de ernst van zijn ziekte geheim voor vrijwel iedereen, inclusief zijn orkestleden.
De Nederlandse Nordringploeg in Oslo tijdens hun repetities; aan de microfoons, vanaf links: Greetje Kauffeld, Mark Murphy, Ferdinand Povel en Piet Noordijk (1975)
Als door een wonder herstelt de dirigent van al zijn klachten, maar al met al had hij zich gedurende grote delen van 1976 en 1977 moeten laten vervangen. De omroepen sprongen er als haviken bovenop om hun greep op het orkest te verstevigen. In deze periode mochten Ruud Bos, Harry van Hoof en Rogier van Otterloo voor het eerst als gastdirigent hun opwachting maken. Wanneer Van der Linden zelf de keuze werd gelaten een vervanger aan te wijzen, koos hij voor anderen. In 1977, toen hij opnieuw ziek thuis zat, kreeg hij de omroepleiding zo ver zijn Noorse evenknie Sigurd Jansen voor een week uit Oslo te laten overkomen. Rond dezelfde tijd diende zich een jonge Nederlandse dirigent aan met een volledig klassieke achtergrond, Jan Stulen. Stulen was in 1975 als dirigent voor het in lichtklassiek werk gespecialiseerde Promenade Orkest komen te staan. Van der Linden koos Stulen uit voor een wel heel bijzondere opdracht met het Metropole Orkest: de internationale finale van het Eurovisiesongfestival van 1976, dat werd gehouden in Den Haag.
In het najaar van 1977 kon Van der Linden zijn werk bij het Metropole Orkest weer oppakken. Intussen echter was tot hem wél het besef doorgedrongen dat hij als dirigent niet het eeuwige leven had. Dit besef valt hem zwaar, zo vertelt hij in een interview: “Ik relativeer wel, want niemand is onmisbaar, maar het maken van muziek is natuurlijk – met alle respect voor de timmerman – niet hetzelfde als het in elkaar timmeren van een stoel. Het zit in je, en je kunt je er maar moeilijk van losmaken. Vroeg of laat moet je ermee stoppen en ik ben het mezelf dan ook al aan het inpraten.”
Jaarlijks, ergens in augustus of begin september, kon Dolf van der Linden het omroeppolitieke gekonkel en de zorgen om zijn orkest een weeklang achter zich laten. Dan mocht hij als dirigent van de Nederlandse delegatie mee naar het Nordringfestival, het evenement waaraan hij zijn hart had verpand. In 1976 had hij door zijn ziekte noodgedwongen de editie in het Schotse Inverness aan zich voorbij laten gaan, maar een jaar later in Kopenhagen was hij weer van de partij. Voor de Nederlandse inzending, ‘A Simple Song’, had arrangeur Jerry van Rooyen zich laten inspireren door het theaterstuk ‘Mass’ van Leonard Bernstein. Nederland werd tot winnaar van het festival gekroond. Voor Dolf van der Linden, juist hersteld van een zware darmoperatie, hadden de musici van het Deense radio-orkest een bijzonder eerbetoon in petto. In een officieuze verkiezing riepen ze hem uit tot beste dirigent van het festival. Behalve een oorkonde kreeg hij een speciaal voor de gelegenheid ontworpen standbeeldje mee naar huis.
Dolf van der Linden bleef in de volgende jaren bij het Nordringfestival betrokken. In de editie van 1980, gehouden in Helsinki, mocht hij opnieuw gloriëren. Nederland zond een muziekstuk in geïnspireerd op een boek over Bhagwan, een creatie van Jerry van Rooyen. Van der Linden over het bijzondere thema van deze inzending: “Jerry’s broer Ack en zijn Amerikaanse vrouw kwamen daarmee aan. Een eenvoudig, sprookjesachtig gegeven. Bijzonder mooi. Na afloop was de zaal zeker tien seconden doodstil. Sprakeloos was men. Een geweldige ervaring. Toen barstte een enorm applaus los”. Niet alleen Van der Linden en het Finse zaalpubliek, maar ook de jury’s van de deelnemende landen waren onder de indruk. Nederland behaalde in Helsinki liefst drie trofeeën: behalve de eindoverwinning was er de arrangementsprijs voor Jerry van Rooyen en de vocalistenprijs voor Greetje Kauffeld.
Na deze tweede Nederlandse overwinning kon Van der Linden zijn frustratie over het gebrek aan aandacht in de vaderlandse pers niet langer onderdrukken. “Geen krant was erbij”, sipte hij. “Het is doorgegeven aan het ANP, maar niemand wijdde er een regel aan. Alleen in de Gooi- en Eemlander stond een berichtje van vijf centimeter, zeker omdat de NOS in Hilversum zit. Dat is een symptoom.”
Intussen had ook Dolf van der Linden zich ermee verzoend dat hij op zijn vijfenzestigste zou moeten vertrekken. Hij kon ook niet volhouden dat alles bij het oude zou blijven. In 1974 overleed onverwachts de bescheiden fluitist-arrangeur Joop Elders, niet veel later ook bassist Ger Daalhuisen. In de tweede helft van de jaren ’70 ging bovendien een groot aantal van de orkestleden van het eerste uur met pensioen. Zo vertrokken Benny Behr, Bill van den Heuvel, Gerard Middendorp en Tony van Hulst. Het orkest werd versterkt met een nieuwe generatie musici, onder wie tweede concertmeester Rami Koch, slagwerkers Evert Overweg en Rob Meyn, basgitarist Rob Langereis en altsaxofoongigant Piet Noordijk. Begin jaren ’80 zouden ook veel vrouwen het orkest komen versterken, in het bijzonder in de strijkerssectie – door de jongens in de blazersgroep vaak liefkozend als ‘strijksters’ aangeduid. Het tijdperk van de mannenbroeders was voorbij.
Dit alles betekende echter niet dat Van der Linden zijn orkest aan willekeurig wie wilde overlaten. In een interview uit 1977 stelt hij: “Je hebt orkestleiders en dirigenten. Daartussen bestaat een groot verschil. Bij een combo hoef je alleen maar af te tellen en dan rolt die trein. Bij een orkest ligt dat wel even anders. Het is moeilijk om daarover te praten. Het zou voor bepaalde mensen denigrerend zijn. Er is weinig talent in Nederland en het weinige dat er is voelt niets voor de lichte muziek. Die willen voor een symfonieorkest staan. Rogier van Otterloo? Die heb ik nooit echt zien dirigeren, dus over zijn capaciteiten weet ik niets. Ik hoop, dat, als ik ophoud, er iemand komt die kan vasthouden wat er nu bereikt is.”
Dit was klare taal: Van der Linden zag het liefst een klassiek geschoolde dirigent komen als opvolger. Voor Rogier van Otterloo liep hij niet warm. Mannen als Sigurd Jansen en Jan Stulen dichtte hij meer capaciteiten toe. Met één van hen als zijn opvolger zou hij meer dan vrede hebben gehad. Terwijl Van der Linden Jansen vertrouwelijk liet weten dat hij zijn orkest graag aan hem zou overlaten, hoorde Stulen pas jaren later dat hij zulke plannen met hem had.
De oorkonde behorend bij Van der Linden's uitverkiezing tot beste dirigent van het Nordringfestival van 1977 in Kopenhagen
“Dolf had het graag gewild”, aldus Stulen, die na het songfestival van 1976 regelmatig bij het orkest terugkeerde als gastdirigent, “maar het Metropole Orkest was nooit mijn ambitie. Het Promenade Orkest was mijn core business. Ik vond het Metropole Orkest steeds weer een enig uitstapje, maar mijn hart heeft altijd gelegen bij het klassieke werk. Voor mijn gevoel wist ik bovendien te weinig van een deel van hun repertoire – en dan doel ik met name op de jazzhoek. Rogier… tja, Dolf was erg sceptisch over zijn dirigeercapaciteiten. Hij noemde hem een koekenbakker en een fietsenmaker… en nu citeer ik letterlijk. Nu is het dirigenten eigen dat ze hun opvolger niet zien zitten, hoor. Haitink had daar ook last van. Het is ook niet zo onlogisch. Een chef-dirigent is jarenlang bezig om een orkest te vormen dat zíjn klank heeft… en dan komt er iemand die dat, volkomen begrijpelijk, op een totaal andere manier wil gaan aanpakken. Dolf moet hebben gedacht: “Daar gáát mijn erfenis!” Ik kan me dat gevoel heel goed voorstellen.”
In werkelijkheid was er voor alle betrokkenen – uitgezonderd Dolf van der Linden zelf – maar één serieuze gegadigde om hem op te volgen: Rogier van Otterloo. Dat was ook de opvatting van de orkestcommissie. In Van Otterloo’s voordeel sprak dat hij een productief componist en arrangeur was. Zijn soundtracks bij de Nederlandse speelfilms ‘Turks fruit’ en ‘Soldaat van Oranje’ waren enorm aangeslagen. Bovendien hadden veel van de Metropole-musici al geschnabbeld in tv-orkesten die door hem werden geleid. Die samenwerking was de meesten goed bevallen. Ook voor zijn eerste optredens als gastdirigent bij het Metropole Orkest bestond bij de orkestleden veel waardering.
“Het stond buiten kijf: Rogier was degene die de kwaliteiten had”, aldus Ernő Oláh. “Weliswaar niet als dirigent, want hij had natuurlijk bij lange na niet de flair waarmee Dolf voor het orkest stond, maar Rogier was wel een bekende mediafiguur en zijn muziek sprak de mensen aan. Door de orkestcommissie ben ik hoogstpersoonlijk naar Rogier afgevaardigd om eens te polsen hoe hij er tegenover zou staan om het orkest over te nemen. Aanvankelijk was hij wat huiverig; vooral de ritmesectie vond hij wat ouderwets. Omdat hij de verzekering kreeg dat hij de boel naar zijn hand mocht zetten, heeft hij na lang wikken en wegen toch ‘ja’ gezegd.”
Het benaderen van Rogier van Otterloo was gebeurd buiten medeweten van Dolf van der Linden zelf. Met een gezamenlijk besluit van de NOS-werkgroep Lichte Muziek en de orkestcommissie van het Metropole Orkest wordt besloten Van Otterloo in november 1979 aan te stellen als assistent-chef onder Van der Linden, waarop hij hem in het volgende jaar definitief zou opvolgen. Deze beslissing werd genomen terwijl Dolf op vakantie was. Bij thuiskomst vindt hij een schrijven van de NOS op de deurmat waarin het besluit wordt toegelicht.
De winnende Nederlandse Nordringploeg voor het festival in Helsinki (1980), vanaf links: Jerry van Rooyen, Charly Mariano, Ronald Snijders, Ack van Rooyen, Gé Titulaer, Greetje Kauffeld, Dolf van der Linden en Jasper van 't Hof
Als door een adder gebeten schreef Van der Linden een brief aan de omroepleiding waarin hij de beslissing bekritiseert. Hij verwachtte dat onder leiding van Van Otterloo genres als operette en lichtklassieke muziek kind van de rekening zouden worden. Omdat vooral bij poparrangementen de strijkerssectie lang niet altijd een essentiële rol kreeg toebedeeld, vreesde hij dat deze op de lange duur zou worden wegbezuinigd of niet langer integraal onderdeel van het orkest zou uitmaken. Daarmee, zo vond hij, zou de ziel uit ‘zijn’ Metropole Orkest worden weggerukt.
De grootste moeite had Dolf echter met de persoon die Van Otterloo was. Hij vond zijn opvolger niet alleen incapabel, maar ook arrogant. En dat terwijl hij zelf hoogstwaarschijnlijk, ook in de periode waarin Van Otterloo als assistent naast hem fungeerde, geen enkele maal een persoonlijk gesprek met hem voerde. Ernő Oláh: “Rogier legde zich er niet bij neer dat Dolf zo vijandig deed. Hij wilde graag met hem van gedachten wisselen over de toekomst van het orkest. Rogier belde hem op, maar aan de andere kant werd de hoorn onmiddellijk op de haak gegooid. En een tweede keer opnieuw. Toen zei hij tegen mij: “Ik ga gewoon eens bij hem langs”. Ik raadde het hem af, want bij Dolf ging je niet zomaar even langs. Gezellig bomen onder het genot van een biertje was niets voor hem. Een ontzettend lieve man, maar wel wat afstandelijk. Rogier vond mij een zwartkijker en heeft bij hem thuis aangebeld. Dolf deed de deur open en gooide die onmiddellijk weer dicht. Daarna heeft Rogier het opgegeven. Er was nooit iets voorgevallen tussen die twee, maar Dolf had gewoon tijd nodig – tijd om te verwerken dat hij zijn orkest aan een ander moest overlaten.”
In weerwil van zijn chagrijn over Van Otterloo lijkt Dolf van der Linden in de laatste maanden van zijn chef-dirigentschap op te leven. In 1980 maakt hij beduidend meer programma’s bij het orkest dan in de periode ervoor, waaronder vier buitenconcerten. Het laatste van die vier is tevens zijn officiële afscheid. Het wordt opgenomen in de RAI in Amsterdam. Camera’s leggen het programma vast voor televisie. Omroepers uit de beginjaren van het orkest, zoals Joop Reinboud en Karel Prior, geven de avond een nostalgisch en ook wat melancholisch tintje. Het programma biedt de variatie in repertoire en genres die Van der Linden altijd zo belangrijk had gevonden: van operette tot chanson, van gospel tot jazz. Als solisten traden die avond onder meer Frans Halsema, Toots Thielemans en Bruce Low op.
Dolf van der Linden wenst niet te spreken van een afscheid. Hij zal immers als gastdirigent aan het orkest verbonden blijven. Voor hem is het RAI-concert de “bekroning van een jubileum.” Wel erkent hij dat het orkest onder zijn nieuwe chef een andere richting zal kiezen. Vindt hij die verandering een verarming? “Daar heb ik geen mening over”, klinkt het afgemeten. “Ten slotte oefen ik geen invloed meer uit. Van nu af aan ben ik slechts een gast. Misschien is dat maar goed ook, want de tijden van het Metropole Orkest zoals wij dat hebben gekend, zullen wel voorbij zijn.”
Bij zijn afscheid als chef-dirigent in 1980, luisterend naar een aankondiging van oud-KRO-omroeper Joop Reinboud
‘Mijn orkest was alles voor mij’ (1980-1999)
Het vertrek als chef-dirigent van het Metropole Orkest is niet onherroepelijk. Slechts drie dagen na de televisie-uitzending van zijn afscheidsconcert stond hij alweer als gast voor het orkest voor opnames van Metro’s Midnight Music. Speciale gast voor dit programma was de Zweedse jazztrompettist Rolf Ericson. Ook voor het populaire AVRO-programma Muzikaal onthaal werd Van der Linden nog geregeld teruggevraagd – mede omdat Rogier van Otterloo er zijn neus voor ophaalt. Bovendien had Dolf een goede band met NOS-producer Piet Daalhuisen, die hem regelmatig uitkoos voor zijn programma’s. In de periode tot 1985 werkte Dolf van der Linden in totaal zo’n 15 tot 25 dagen per kalenderjaar met zijn oude orkest.
Zolang hij zelf inspraak had in de keuze voor programma’s en solisten, deed Van der Linden het werk graag. Intussen moest hij wel lijdzaam toezien hoe het Metropole Orkest, zijn levenswerk, onder zijn opvolger danig op de schop ging. Onder impuls van Rogier van Otterloo kreeg de modernisering van het ensemble gestalte. De nieuwe chef-dirigent had zich geërgerd aan de in zijn ogen oubollige sound van het orkest. Dat moest anders en beter, meende Van Otterloo. Zo breidde hij de strijkersgroep uit en creëerde een aparte ritmesectie voor popproducties. Ook laat hij de musici tijdens de repetities veel harder werken.
“Dolf schoof in zijn tijd vaak twee repetities in elkaar”, aldus slagwerker Rob Meyn. Dan konden we om één uur al naar huis. Onder Rogier moest er harder worden gewerkt. Bovendien had hij andere muzikale voorkeuren dan Dolf. We speelden nu meer jazz en pop. Rogier kwam met veel eigen composities. Voor klassieke dingen schoten zijn dirigeercapaciteiten tekort. Al die tempowisselingen en ‘ritenuto’s’… dat kon hij niet. Daarom had hij ook graag les gekregen van Dolf. Met Rogier hebben we een paar keer operettemuziek gespeeld, onder meer bij een concert in Nijmegen, maar dat ging niet goed. Ik heb me ervoor geschaamd. Van lieverlede is die operettekant helemaal uit ons repertoire verdwenen.”
Het beeld dat alleen de oudere musici het betreurden dat Van der Linden plaats had moeten maken voor Van Otterloo, verdient wel enige nuancering. Zo was ook de jonge hoboïst Martin de Ruiter, die in 1978 het orkest was komen versterken, bepaald niet gelukkig met de wissel. “Anders dan veel anderen in het orkest was ik vooral klassiek georiënteerd. Daardoor hoefde ik bij Dolf niet zo te wennen, want hij had de vanzelfsprekendheid in zijn slag die je ook van een klassieke dirigent verwacht. Men vertelde mij wel dat hij ziek was geweest, maar ik heb er nooit iets van gemerkt dat hij fysiek achteruitgegaan was. Bovendien was Dolf een warme persoonlijkheid die op een heel natuurlijke manier met het orkest omging; echt een fijne man om mee te werken. Toen hij was vertrokken, miste ik hem echt.”
Geconcentreerd dirigerend tijdens een Nordring Rendez-Vous in Londen (februari 1981)
Ondanks zijn tekortkomingen als dirigent, zeker in vergelijking met Van der Linden, bracht Rogier van Otterloo prachtige programma’s tot stand. Vrijwel iedereen was het erover eens dat het Metropole Orkest onder de nieuwe chef een nieuwe impuls kreeg. Zo niet Dolf van der Linden, die liever zijn tong afbeet dan in complimenteuze trant te spreken over zijn opvolger. De veranderde samenstelling van het orkest baarde hem zorgen. Wanneer hij als invaller voor het Metropole Orkest stond, deelde hij zijn bedenkingen met de musici. “Ondanks alles voelde Dolf zich nog steeds verantwoordelijk voor het orkest”, aldus Rosetty Verwoerdt. “Dat bleek wel tijdens de pauzes tussen studiorepetities door. Dan zat hij tussen de mensen die hij nog uit zijn tijd kende, zoals Ernő en ik. Dolf was ontzettend bang dat het orkest uiteen zou vallen in een bigband en een apart strijkorkest. Rogier mocht niets veranderen aan de samenstelling, vond hij.”
Van der Linden mocht dan zijn bedenkingen hebben bij de koers, maar het gastdirigentschap vervulde hij met groot plezier. Hij beleefde nog mooie momenten in die jaren. Zo dirigeerde hij nog drie Nederlandse inzendingen in het Nordringfestival, waaronder ‘Ages’, dat in 1981 op het Kanaaleiland Jersey tot winnaar van de competitie werd uitgeroepen. Bovendien nodigde de AVRO Dolf in 1983 uit om het orkest te dirigeren tijdens het concert dat de omroep ter gelegenheid van zijn zestigjarig jubileum organiseerde in de Utrechtse Jaarbeurs. Martin de Ruiter herinnert zich dat laatstgenoemde programma nog goed.
“Het was echt verbazend om te zien met hoeveel respect Dolf werd behandeld door die hele televisiecrew. Ze kropen bijna voor hem. Hij hoefde maar te zeggen: “Jongens, even opschieten”, en het gebeurde. Bij Rogier, en ook bij Harry van Hoof, lieten regisseurs ons vaak ontzettend lang wachten in het decor voordat we konden gaan repeteren. Wanneer Rogier of Harry dan vroeg of het allemaal niet wat sneller kon, kregen ze een snauw terug. Voor Dolf hadden ze veel meer ontzag, waarschijnlijk door zijn enorme staat van dienst. Zonder dat hij er ook maar één keer zijn stem voor hoefde te verheffen, had hij het hele gebeuren volkomen in de hand.”
“Echt, Dolf werkte ook na zijn pensionering nog met ontzettend veel plezier met het orkest”, vult concertmeester Ernő Oláh aan. “Hij was ongetwijfeld verbitterd over wat er gebeurd was, maar wanneer hij op de bok stond, was hij gewoon weer die geweldige dirigent. Hij heeft het mij een tijdlang kwalijk genomen dat ik Rogier had benaderd om het orkest over te nemen, maar op een bepaald moment heeft hij me dat vergeven. Onze verstandhouding werd weer goed, net zoals voorheen.”
Op 5 mei 1982 dirigeert Van der Linden het Noordelijk Filharmonisch Orkest in Groningen bij een Bevrijdingsconcert bijgewoond door koningin Beatrix en prins Claus, die hier de dirigent begroeten onder het toeziend oog van Commissaris der Koningin Henk Vonhoff
Sinds 1980 was Dolf van der Linden freelancer. Zijn werkzaamheden beperkten zich niet tot het Metropole Orkest. Sterker nog, met enige overdrijving stelde hij dat hij “actiever dan ooit” was. In de Hilversumse studio’s werkte hij als gast regelmatig met het Promenade Orkest van Jan Stulen. Met dit ensemble speelde hij onder meer musicalfragmenten en operettewerk, maar ook zijn eigen instrumentale composities. Bovendien werd Van der Linden ook in het buitenland nog regelmatig gevraagd. Zo reisde hij in 1981 naar Glasgow voor opnames met filmmuziek met het Scottish Radio Orchestra, terwijl hij in 1984 voor het BBC Concert Orchestra stond voor het vermaarde radioprogramma Friday Night Is Music Night. Bovendien leidde hij ditzelfde orkest in enkele edities van het zogenaamde Nordring Rendez-Vous. Nadat het Nordringfestival wegens gebrek aan belangstelling van de deelnemende radiostations in 1983 ter ziele was gegaan, werden onder deze naam nog enige tijd verschillende keren per jaar programma’s opgenomen met jazzsolisten.
Het meest intensief werkte Van der Linden begin jaren ’80 echter met het Noordelijk Filharmonisch Orkest. De eerste samenwerking dateert van het najaar van 1980. Met het orkest maakte Van der Linden een kleine tournee van vijf ‘lichte’ concerten in theaters in Groningen en Drenthe. Tijdens de repetitieperiode vertelde hij: “De musici vinden deze lichte symfonische muziek leuk voor de variatie en ik ben met deze aanpak erg ingenomen. In het begin zit je even op een nieuwe fiets, voor zo’n symfonieorkest, maar dat went snel.” In 1982 was Van der Linden muzikaal adviseur bij het Noordelijk Filharmonisch Orkest voor het Concert Nationale Viering Bevrijding, dat in aanwezigheid van het koninklijk paar live werd uitgezonden vanuit de Martinikerk in Groningen. Bovendien trad hij bij het orkest nog verschillende keren op als gastdirigent.
Op 30 mei 1985, luttele weken voor zijn zeventigste verjaardag, nam Dolf van der Linden een radicale beslissing. Hij vond het welletjes. Die dag had hij voor de NCRV met het Metropole Orkest instrumentale versies opgenomen van twee stukken van de groep die hij aanvankelijk zo had verfoeid, de Beatles. Of de stijl van de arrangementen hem niet aanstond, is onduidelijk, maar de dirigent had er genoeg van. Hij had behoefte “de deur voorgoed achter zich te sluiten”, zo vertelde hij later. “Ik heb de orkestleden prettige vakantie gewenst, ben daarna naar huis gegaan en zei tegen mijn vrouw: “Ik ga niet meer terug. Ik schei ermee uit, ik heb er 40 jaar mee gewerkt. Ik stop!”.” Van der Linden lichtte de omroep schriftelijk in over zijn besluit. Wanneer de NOS-directie hem een afscheidsconcert voorstelt, wimpelt hij af. Het was definitief genoeg geweest.
Ook de contacten met het Noordelijk Filharmonisch Orkest werden door Van der Linden afgebroken. Zelfs zijn plaatsje in de plagiaatcommissie van auteursrechtorganisatie Buma/Stemra stond hij af. In plaats van arrangementen in te studeren of met musici te overleggen hielp Dolf van der Linden vrouw Gerda nu met het netjes houden van de tuin. De eveneens in Hilversum woonachtige Rosetty Verwoerdt maakte op de fiets af en toe bewust een ommetje langs Dolfs huis: “’s Zomers zag ik Dolf en Gerda dan geregeld in de weer in de tuin. Dan stopte ik en maakte een praatje met ze. Dolf was erg nieuwsgierig en wilde van alles weten, ook over mij persoonlijk. Dat was erg leuk van hem. Ik vroeg dan altijd of hij het orkest niet erg miste, want in de studio zagen we hem nooit meer. “Ja, ik mis het wel”, antwoordde hij dan, “maar ik heb toch een mooie tijd gehad”.”
Een gastoptreden met het Promenade Orkest en zangeres Jenny Veeninga (1982)
Intussen was de opvolger van Dolf van der Linden ernstig ziek geworden. In januari 1988 overleed Rogier van Otterloo. Hij was slechts 46 jaar geworden. Van der Linden zette zich eindelijk heen over de weerzin die hij altijd tegen Van Otterloo had gevoeld en schreef een condoleancebrief aan weduwe Willy: “Beste Wil, Tot ons leedwezen vernamen wij dat Rogier is gestorven. Het contact tussen mij en je echtgenoot was helaas nooit zoals het [had] moeten zijn. Maar de tijd vervaagt alle oneffenheden. Wij willen hierbij van ons medeleven getuigen en hopen dat je het wilt aanvaarden. Sterkte toegewenst, Gerda en Dolf van der Linden.” Ineens zat het Metropole Orkest zonder chef-dirigent. Na lang wikken en wegen werd besloten nog geen definitieve opvolger aan te wijzen, maar Jerry van Rooyen op ad-interimbasis aan te nemen als tussenpaus. Deze beslissing komt mede op advies van Dolf van der Linden tot stand.
Na een lange, onzekere periode kreeg het orkest met Dick Bakker een nieuw artistiek leider. In 1992 trad hij aan als chef-dirigent. De toekomst van het Metropole Orkest was weer voor een tijdlang gewaarborgd. Bij Bakkers benoeming was Van der Linden niet meer betrokken. Wel was hij opgelucht dat het orkest wederom een nieuwe adem had gevonden. In een briefje dat hij de orkestleden schreef om hen te bedanken voor de gelukwensen bij zijn zevenenzeventigste verjaardag, noteerde hij: “Als oprichter van het Metropole Orkest, waarmee ik 35 jaar als enige dirigent heb mogen werken (en daarna nog 5 jaar na mijn pensionering), moet ik bekennen dat uw orkest nimmer uit mijn gedachten is geweest. Zojuist heb ik vernomen dat het Metropole Orkest grote kans heeft te blijven bestaan. Dit was het mooiste geschenk op mijn geboortedag. Hou de veelzijdigheid vol. Dat was én is de fundering van het Metropole Orkest. Veel succes!”
Hoewel Dolf blij was dat zijn orkest kon blijven bestaan, bleek met het verstrijken van de tijd de droefheid om wat hijzelf was kwijtgeraakt, steeds dichter onder de oppervlakte te zitten. Dochter Anneke herinnert zich hoe haar vader op de terugweg van een bezoek aan zijn zoon Kinge in het verre Drenthe ineens brak. Anneke: “Ik nam mijn ouders altijd mee naar mijn broer. Dat was een leuk uitje voor pa, dacht ik. Hij zat voorin naast mijn man. Kilometerslang zat hij stil voor zich uit te staren. Zomaar uit het niets hoorden we hem zeggen: “Ik heb een fijne vrouw en lieve kinderen, maar mijn orkest was alles voor mij”. Ik zat op de achterbank en wist niet wat ik moest zeggen… Het Metropole Orkest was zijn kind. Zelfs na al die jaren was hij alleen maar op dat orkest gefocust. Hij had er nog altijd zo veel verdriet van.”
Na enige jaren de omroepstudio’s volledig te hebben gemeden, laat de oud-dirigent vanaf begin jaren ’90 mondjesmaat zijn gezicht weer eens zien bij het orkest. Zo is hij in 1991 te gast bij een het afsluitende concert van een Metropole Workshop met conservatoriumstudenten. Eén van hen is Louise Dijkman, een kleindochter van Dolf Karelsen, de muzikale mentor van Van der Linden die in de oorlog door de Duitsers was vermoord. Destijds studeerde Dijkman percussie aan het conservatorium van Hilversum.
Informeel samenzijn met Jan Stulen (midden) en Joop de Roo (1989)
“Tot mijn grote verrassing werd voorafgaand aan het concert Dolf van der Linden voorgesteld”, herinnert ze zich. “Wow, daar zat hij op de eerste rij! Het was een bijzondere ervaring voor hem te mogen spelen, want ik wist dat hij een vriend van mijn opa was geweest. Na afloop bedacht ik dat ik deze kans niet mocht laten lopen. Het viel me op dat hij er erg oud uitzag. Wat een geluk dat ik hem nog bij leven trof! Ik liep op hem af en stelde me voor als de kleindochter van Dolf Karelsen. Vrijwel onmiddellijk begon hij een aangrijpend verhaal te vertellen over mijn opa – hoe men hem, nadat hij al was opgepakt, nog gezien had toen hij in zijn nette pak voor het AVRO-gebouw peuken uit het grind moest halen… en dat er Duitse soldaten met geweren om hem heen stonden terwijl hij daar op de grond zat. Van achter het raam hadden zijn collega’s machteloos staan toekijken. Terwijl Dolf van der Linden dat allemaal stond te vertellen, werden zijn ogen nat. Het emotioneerde hem ook na al die jaren nog enorm. Het was maar een korte ontmoeting, want als speciale gast werd hij al snel weer in beslag genomen door andere mensen, maar voor mij is het de meest indrukwekkende herinnering van alles wat met mijn opa en de oorlog te maken heeft. Dichter bij mijn opa ben ik nooit geweest.”
Het viel niet alleen Dijkman, maar ook anderen op dat Dolf snel was verouderd na zijn pensionering. Juist in die periode, begin jaren ’90, ging zijn gezondheid hard achteruit. De hartklachten waarvan hij tijdens zijn laatste jaren als chef-dirigent al zo’n last had gehad, keerden terug. Tot overmaat van ramp werd hij in 1994 erg vergeetachtig. Al snel wordt duidelijk dat hij lijdt aan dementie, een onomkeerbare ziekte.
In 1995 werd Van der Linden 80 jaar oud. In samenspraak met zijn dochters Anneke en Ineke had Fred Dekker, de manager van het Metropole Orkest, besloten dat die verjaardag hét moment was om de oprichter van het orkest nog één keer in het zonnetje te zetten. Een volgende gelegenheid zou zich mogelijk niet meer voordoen. Met een smoes werd het echtpaar-Van der Linden naar de studio gelokt. Daar zat het voltallige orkest met chef-dirigent Dick Bakker te wachten. Ook een groot aantal oud-orkestleden was opgetrommeld. Dolf was erg gespannen, maar die zenuwen sloegen om in een emotionele uitbarsting toen hij bij het openslaan van de studiodeuren het orkest ‘Parklane Serenade’ hoorde inzetten. De oude dirigent en zijn vrouw vochten tevergeefs tegen hun tranen.
Vervolgens liet Dolf zich door tweede concertmeester Rami Koch overhalen om bij wijze van verjaardagscadeau het orkest nog eenmaal te dirigeren. Dick Bakker overhandigde hem zijn baton. “Wij hielden onze adem in”, herinnert Ineke zich. “Paps was echt al behoorlijk de weg kwijt en daar stond hij dan, voor het orkest. Zou hij snappen wat er aan de hand was? Tot onze blijdschap ging het ontzettend goed. Hij dirigeerde de ‘Parklane Serenade’, precies zoals hij het vroeger al die keren had gedaan. Het was even of er niks veranderd was. Het orkest werd weer even ‘zijn’ orkest. Hij had het zo gemist! Niet alleen bij mij, maar eigenlijk bij iedereen die erbij stond, liepen de tranen over de wangen. Het was zó ontroerend!”
Van der Linden dirigeert het Metropole Orkest op zijn tachtigste verjaardag (1995)
Ook voor de leden van het Metropole Orkest was het een aangrijpende gebeurtenis. Zij zagen hoe de verwarde en door emoties overmande oude man ineens zijn vroegere glans herwon. Na het maken van een klein muzikantengrapje zette Dolf feilloos in. Achter de celesta zat Hugh den Ouden, sinds 1981 klankregisseur bij het orkest. “Dat was erg brutaal van mij, want ik hoorde er helemaal niet tussen te zitten”, erkent Den Ouden “Sterker, er was niet eens een celestapartij bij ‘Parklane Serenade’! Toen ik hoorde dat die aubade eraan kwam, wilde ik er echter beslist bij zijn. Ik heb gewoonweg op het gehoor meegespeeld. Dolf had ik begin jaren ’80 nog meegemaakt, toen hij als gastdirigent bij het orkest optrad; een innemende, statige en chique man. Rogier van Otterloo en Dick Bakker waren natuurlijk goede orkestleiders, maar Dolf had de statuur en uitstraling van een échte dirigent. Die tachtigste verjaardag was een bijzonder moment. De emotie van die man sloeg over op het orkest. Je hoorde het zelfs aan de manier waarop de melodie werd gespeeld.”
Niet alleen voor Dolf, ook voor het Metropole Orkest was 1995 een kroonjaar. Het orkest werd immers 50 jaar oud. Voor Stichting Conamus was dat aanleiding het ensemble de Gouden Harp toe te kennen als prijs voor vijftig jaar ondersteuning van het Nederlandse lied. Op het podium van Studio 21 in Hilversum nemen de personificaties van het orkest in het heden en het verleden, Dick Bakker en Dolf van der Linden, de prijs in ontvangst.
Het was mooi dat het juist Corry Brokken was, die het gala presenteerde en dus Van der Linden de Gouden Harp mocht opspelden. In 1957 immers had ze met Dolf als dirigent het songfestival gewonnen.
In haar memoires schreef Brokken over het Gouden Harpengala en Dolf van der Linden: “Toen hij samen met Dick dat podium op kwam lopen, Dick stralend en in de bloei van zijn leven en Dolf, (…) van alle emoties een beetje in de war, moest ik hard op mijn tong bijten om mijn ontroering de baas te blijven. Hij omhelsde me en stamelde dat hij het zo geweldig vond mij terug te zien na al die jaren, dat hij mij daar niet verwacht had en dat hij zó blij was met zijn onderscheiding. Op dat moment ging op een zijpodium een doek open en daar zat – dat wist Dolf niet – het voltallige Metropole Orkest. Zij speelden de bekende en grandioze herkenningsmelodie waarmee de vele honderden radio-uitzendingen van destijds werden geopend. Dick begeleidde hem naar het orkest, Dolf hief als vanouds de armen en dirigeerde het stuk nog één keer. Hoewel het bloedheet was in de zaal, kreeg ik kippenvel. Na afloop gingen alle musici staan en applaudisseerden voor hun oude meester, de zaal juichte hem toe. Zijn vrouw Gerda en hij moesten huilen, ik heb ze allebei in mijn armen gewiegd en naar hun tafeltje gebracht”.
Op het podium van het Gouden Harpengala met Corry Brokken (1996)
Na het dirigeren van de ‘Parklane Serenade’ op het Gouden Harpengala verscheen Dolf nauwelijks meer in het openbaar. Men zag hem nog wel eens met Gerda door Hilversum wandelen. Langzaam maar zeker ging zijn geheugen achteruit. Thuis kon hij nog uren aan de piano zitten. In het vroege najaar van 1998 schreef hij zijn laatste compositie. Ineke van der Linden daarover: “Zijn absolute muzikale gehoor heeft hij tot het eind behouden en ook pianospelen verleerde hij niet. Toen mijn ouders een paar dagen in Drenthe logeerden bij mijn broer Kinge, had die hem aangespoord om wat te componeren. Kinge had een synthesizer staan. Toen heeft pa daadwerkelijk een muziekstuk gemaakt. Eenmaal thuis in Hilversum bleef hij dat melodietje op zijn eigen piano eindeloos herhalen. Daarom ben ik op een keer met hem aan de piano gaan zitten en heb een leeg vel muziekpapier gepakt. Omdat ik het hem nadrukkelijk vroeg, heeft hij die melodie op papier gezet. Ontroerend genoeg tekende hij niet met ‘Dolf van der Linden’, maar met zijn eigen naam: David.”
Hoewel er nog altijd de muziek was, zakte Dolf steeds verder weg in zijn lethargie. Omdat Gerda ook ouder werd, was het voor haar op een bepaald moment te zwaar nog voor haar dolende man te zorgen. Besloten werd een verzorgingshuis voor hem te zoeken. In het najaar van 1998 kon hij terecht in de Hogewey in Weesp, een tehuis gespecialiseerd in de opvang van Alzheimerpatiënten. Ondanks de goede zorg leefde Dolf niet op in de Hogewey. Zijn kinderen zochten hem nog dikwijls op. Ineke: “Hij was altijd dolblij ons te zien, want de stemming daar was meestal beneden peil. Wanneer we wat grapjes maakten, was het allemaal weer in orde. Gelukkig herkende hij ons altijd nog, al werd die herkenning op het laatst wat vager. Tot het laatst toe bleef hij die David Niven-achtige gentleman, die mijn jas aanpakte en niet ging zitten voordat ik zat. Papa’s piano is meeverhuisd en hij heeft er daar ook daadwerkelijk nog op gespeeld. Hij heeft in Hogewey nog eens een oude zangeres begeleid die op diezelfde afdeling zat. Hij speelde de muziek gewoon nog van het papier af.”
In de tweede helft van januari 1999 verslechterde Dolfs gezondheid snel. Het was duidelijk dat hij niet langer dan enkele dagen meer te leven had. Hij werd overgebracht naar de ziekenafdeling, waar familieleden om beurten, drie dagen en drie nachten, waakten bij zijn bed. In de nacht van vrijdag 29 op zaterdag 30 januari overleed Dolf van der Linden, 83 jaar oud, in het bijzijn van zijn vrouw Gerda en zijn vier kinderen.
Voordat de pers wordt ingelicht, gaat er een telefoontje naar het Metropole Orkest. Manager Fred Dekker heeft de taak de orkestleden op de hoogte te stellen van het droeve nieuws. “Ze zaten in de studio te repeteren”, herinnert hij zich. “De musici waren erg onder de indruk. Het besef dat de man met wie het allemaal was begonnen er niet meer was, leefde heel duidelijk. Dolf was de man die het orkest uit de grond had gestampt, die in die begintijd ’s nachts zelf de arrangementen had geschreven omdat er verder niks was, en dan de volgende ochtend naar de studio ging om het nieuwe materiaal te repeteren met zijn jongens… Nadat ik had verteld dat hij was overleden, hebben we een minuut stilte gehouden. Dat was indrukwekkend hoor! Het respect van de orkestleden voor Dolf was groot. Zonder Dolf van der Linden zou er immers nooit een Metropole Orkest zijn geweest.”
Dolf's laatste compositie, die hij tekent als 'David' (1998)
EUROVISIESONGFESTIVAL
Geen enkele activiteit gedurende zijn lange carrière in de muziek bracht Dolf van der Linden meer naamsbekendheid dan het Eurovisiesongfestival. Als dirigent was hij vanaf het begin in 1956 bij de internationale liedjeswedstrijd betrokken, die door de Europese Radio Unie (European Broadcasting Union, EBU) was opgezet als middel om het nieuwe medium televisie een zetje in de juiste richting te geven. Het succesvolle festival van San Remo in Italië stond model voor de opzet. Nederland behoorde tot de zeven founding fathers van het Eurovisiesongfestival.
In april 1956 wordt door de Nederlandse Televisiestichting (NTS) een nationale voorronde gehouden om te bepalen welke twee liedjes de Nederlandse vertegenwoordiging zouden vormen bij de internationale finale in Zwitserland. Het was waarschijnlijk voor het eerst dat Dolf van der Linden en de manschappen van zijn radio-orkest acte de présence gaven op televisie. Op 24 april heette presentatrice Karin Kraaykamp vanuit de AVRO-studio in Hilversum de kijkers welkom en stelde hun onder meer het begeleidende Metropole Orkest en zijn dirigent voor. Terwijl Dolf en zijn mannen bij radio-uitzendingen vaak musiceren in hemdsmouwen en zonder stropdas, zijn de Metropolisten nu allemaal keurig in pak met vlinderdasje gestoken. De vertolking van de liedjes kwam voor rekening van drie vocalisten: Bert Visser, Corry Brokken en Jetty Paerl.
De meningen over de kwaliteit van de deelnemende liedjes waren verdeeld, maar over het orkest is het oordeel van de critici eensluidend. Zo schrijft de recensent van het Algemeen Dagblad: “Wij hebben gisteravond volop kunnen genieten van het uitstekende Metropole Orkest, dat nog meer indruk achterlaat wanneer men het ziet spelen. De cameramensen begrepen de wensen van de kijkers en verrasten met goede shots op de orkestleden.”
Het is bijna twee weken wachten op de uitslag. Lang voordat de term televoting in zwang raakte, had de NTS namelijk besloten de kijkers de gelegenheid te geven met briefkaarten hun voorkeur door te geven. Bij telling van de stemmen bleek dat de keuze van het publiek was gevallen op het door Corry Brokken uitgevoerde ‘Voorgoed voorbij’, een lied van VARA-huiscomponist Jelle de Vries, en het door Jetty Paerl charmant voor het voetlicht gebrachte ‘De vogels van Holland’. Dit laatste liedje was van de hand van Annie M.G. Schmidt en Cor Lemaire, de tandem die verantwoordelijk was voor tekst en muziek van het populaire radiofeuilleton van de VARA, De Familie Doorsnee.
Corry Brokken begeleid door het Metropole Orkest bij het eerste Nationaal Songfestival (1956)
Precies een maand na de voorronde in Nederland werd in Lugano de eerste internationale songfestivalfinale gehouden met veertien deelnemende liedjes uit zeven landen. Jetty Paerl en Corry Brokken reisden met een kleine delegatie onder leiding van chef de mission Piet te Nuyl per trein naar Zwitserland. “Als alles gaat, zoals men wil, zal Dolf van der Linden daar ook het radio-orkest van de Zwitserse TV dirigeren”, had De Telegraaf enkele weken tevoren nog geschreven. Niet alles ging echter zoals men wilde. In Lugano werden de liedjes van Jetty Paerl en Corry Brokken gedirigeerd door de Zwitserse chef-dirigent Fernando Paggi. Van der Linden had namelijk afgezegd. “Toen de datum voor Lugano kwam, heb ik ervoor moeten bedanken”, verklaarde hij bijna dertig jaar later droogjes voor de radiomicrofoon van Gerrit den Braber, “omdat ik met het Metropole Orkest hier een middagconcert gaf voor de militairen in Loosdrecht – de marinejongens. Die hadden er zo op gerekend dat we zouden komen, dus dat wilde ik niet afzeggen”.
Met name Corry Brokken leed onder Van der Lindens afwezigheid, zo oordeelde De Telegraaf daags na het festival; volgens die krant had de doodzenuwachtige Brokken een minder goede zangprestatie geleverd dan tijdens de voorronde in Hilversum: “Het jonge zangeresje miste wel erg de steun van een Nederlandse dirigent”, zo vond de recensent, “en het is jammer, dat de NTS te krenterig was om een dirigent te zenden, toen Dolf van der Linden verhinderd bleek.”
Als Van der Linden aan het songfestival voorrang had verleend, zou hij de eerste dirigent uit de festivalgeschiedenis zijn geworden. Het liedje van Jetty Paerl was immers als eerste uit de bus gekomen bij de loting om de startvolgorde. Jetty, tijdens de oorlog bekend geworden als ‘Jetje van Radio Oranje’, kon wel waardering opbrengen voor Van der Lindens prioriteitenstelling, vertelde ze in 2007: “Het tekent Dolf van der Linden dat hij heeft afgezegd voor het festival in Lugano, omdat hij al een afspraak had staan (…). Top hoor! Een echte principiële Hollander. Hij was geen gemakkelijke man om mee te werken; wel buitengewoon correct, maar erg afstandelijk. Hij was vooral in technisch opzicht een groot vakman.”
De eerste editie van het Eurovisiesongfestival was in de meeste deelnemende landen zonder veel reuring voorbijgegaan. Ook in Nederland was de aandacht van media en publiek beperkt gebleven, mede omdat Corry Brokken en Jetty Paerl niet in de prijzen waren gevallen. Misschien mede daarom was de organisatie van de nationale finale in Nederland van 1957 nog meer ‘low profile’ dan het jaar ervoor. Regisseur Ben Steggerda vond close-ups overbodig en werkte alleen met zaalcamera’s. Uiteraard was het Metropole Orkest weer vertegenwoordigd om de muzikale omlijsting te verzorgen. Uit de acht deelnemende liedjes kozen de televisiekijkers het door Corry Brokken gezongen, chansonachtige ‘Net als toen’ als winnaar. Het liedje was van de hand van de gerenommeerde songschrijvers Guus Jansen en Willy van Hemert. Blikvanger in het arrangement van Bert Paige was de spectaculaire vioolsolo, die voor rekening kwam van één van de beste instrumentalisten van het Metropole Orkest, Sem Nijveen.
De allereerste Nederlandse overwinning bij het Eurovisiesongfestival: terwijl Van der Linden het orkest van de Hessische Rundfunk dirigeert, vertolkt Corry Brokken 'Net als toen', geruggesteund door Metropole-violist Sem Nijveen (Frankfort aan de Main, 1957)
Ditmaal gooide de agenda van Dolf van der Linden geen roet in het eten. Zo vloog hij samen met Corry Brokken en Sem Nijveen naar Frankfort, waar de internationale festivalfinale plaatsvond in de grote studiozaal van de Hessische Rundfunk. In de herinnering van de pas 24-jarige Corry Brokken verliepen de orkestrepetities goed, maar ze had dan ook groot vertrouwen in Dolf van der Linden. In haar memoires vergeleek ze hem met zijn grote concurrent Jos Cleber, onder wiens leiding ze voordien regelmatig had opgetreden voor de AVRO-microfoon: “Dolf was een heel ander mens dan Jos Cleber en hij stond ook anders voor het orkest. Ook hij was een artistieke gevoelige man die prachtige composities schreef en heel interessante arrangementen maakte, maar iets in zijn uitstraling was beheerster, gecontroleerder, had niet dat wilde van Jos Cleber. Dolf was een lange slanke man met een flinke snor en door de manier waarop hij zich kleedde leek hij een beetje een Engelsman. Hij had een elegante manier van dirigeren, zijn emotie was niet overweldigend, niet Bourgondisch zoals bij Jos, maar werd gekenmerkt door een ingehouden spanning, waarbij het orkest volledig tot zijn recht kwam.”
Op die avond in Frankfort bracht Corry Brokken een perfecte vertolking van ‘Net als toen’. Dankzij het orkest en de fraaie vioolpartij van Sem Nijveen klonk het lied bij momenten weemoedig, dan weer modern-swingend. Hoewel hun optreden een enorm applaus oogstte in de zaal, ging het trio ervan uit dat hun werk erop zat. “Dat hebben we ook weer gehad. Ik ga mijn viool inpakken”, sprak Sem Nijveen laconiek. Dolf van der Linden maakte het zich backstage gemakkelijk: “Ik zat ergens achter een krant te lezen. Toen kwam één van de floormanagers aanhollen en die zei: ‘Jullie staan bovenaan!’” Sem Nijveen ging vervolgens op zoek naar de zangsoliste en vond haar in haar kleedkamer, terwijl ze net haar lange handschoenen aan het uitdoen was. “Ik dacht dat hij een grapje maakte”, aldus Corry Brokken, “en daar werd hij bijna boos over – “nee, nee het is geen geintje, schiet nou maar op!” Half struikelend op mijn hoge hakken en hollend door de gang en de trap op moesten die handschoenen weer aan. Toen stond ik daar voor de tweede keer klaar om me in de lichtbundel te storten. Naar mijn idee was het publiek veel enthousiaster dan de eerste keer, maar ja, hier stonden natuurlijk ook de winnaars!”
‘Net als toen’ had de concurrentie met een overmacht aan jurypunten verslagen. Samen met componist Guus Jansen, die op eigen gelegenheid naar West-Duitsland was gereisd, dronk de Nederlandse delegatie nog een borrel op Corry Brokkens hotelkamer en ’s morgens bleek de eigenaar van het hotel aan de ontbijttafel een extra bloemetje te hebben neergezet. Terug in Nederland werd de winnende delegatie, inclusief Willy van Hemert en producer Piet te Nuyl, in het zonnetje gezet in een speciale uitzending gepresenteerd door Karin Kraaykamp. Een week na het festival zong Brokken ‘Net als toen’ nogmaals onder begeleiding van Dolf van der Linden in het zaterdagse radioamusementsprogramma van de VARA, Showboat. Daarmee was het met de publiciteit in Nederland wel ver gedaan. Veel meer dan enkele honderdduizenden huishoudens met televisie hadden de triomf van ‘Net als toen’ dan ook niet meebeleefd.
Als winnaar van het jaar ervoor nam Nederland de organisatie van het Eurovisiesongfestival van 1958 op zich. Voor het zover was, moest echter eerst opnieuw een voorronde worden gehouden. Om uit de ingezonden liedjes de 11 beste voor de nationale finale uit te kiezen, nodigde Dolf van der Linden ergens in november ’57 producent Piet te Nuyl en regisseur Gijs Stappershoef bij hem thuis uit. Pianist Dick Schallies, die juist het Metropole Orkest was komen versterken, moest aan de piano in Dolfs werkkamer de bladmuziek doorspelen van alle inzendingen. Een kamer verderop zat de geïmproviseerde jury. “De inzendingen werden door ons beluisterd zonder dat wij wisten van wie ze afkomstig waren”, legde Van der Linden later eens uit. “Dick Schallies speelde één voor één de liedjes voor terwijl wij luisterden. Na elk liedje noemde hij de titel die door ons werd genoteerd en waaraan een waarderingscijfer werd gegeven. Als een liedje ons niet beviel, schudden wij ons hoofd. Naast mij stond een koperen bus met daarin een pook van de kachel. Daar rammelde ik mee heen en weer, voor Dick het sein om te stoppen en met de volgende inzending te beginnen.”
Dolf van der Linden arm in arm met een aantal buitenlandse kandidaten bij het Eurovisiesongfestival van 1958 in Hilversum; uiterst links de uiteindelijke winnaar van het festival, de Fransman André Claveau, met naast hem de Deense zangeres Raquel Rastenni en de Zwitserse componist-dirigent Paul Burkhard; Dolf zelf wordt geflankeerd door Lys Assia (links) en Liane Augustin, de kandidaten voor Zwitserland en Oostenrijk; geheel rechts de Oostenrijkse dirigent Willy Fantel
Het procedé herhaalde zich in de jaren erna, al waren er soms personele wisselingen in de jurysamenstelling. Arrangeurs Bert Paige en Pi Scheffer werden er af en toe ook bijgehaald voor hun oordeel. Zo moest pianist Dick Schallies zich jaar na jaar door een rijstebrijberg aan bladmuziek heen eten. “En ik maar spelen, het ene liedje na het andere – wel honderd achter elkaar – tot ik kreten hoorde als: “Nou da’s niets” of “Ga maar verder, volgende!” Soms werd het me wat te veel, al dat voorspelen. Op een bepaald moment speelde ik uit balorigheid de melodie van ‘When I Fall In Love’ [bekend van Nat King Cole]. Vrijwel onmiddellijk stonden Piet te Nuyl en Dolf in de deuropening met een hoopvolle blik in hun ogen. “Eindelijk iets moois”, dachten ze, want veel van de muziekjes die voor het songfestival ingestuurd werden, waren niet best.’”
De anekdote illustreert eens te meer, hoe serieus Van der Linden het Eurovisiesongfestival in die beginjaren nam. Hij noemde het zelf “een sport”. De prioriteit was duidelijk: het ging in eerste instantie om het liedje, de solisten werden er pas later bij gezocht. Toen De Telegraaf zich erover beklaagde dat Mieke Telkamp opnieuw niet was uitgenodigd, was het verweer van Van der Linden eenvoudig dat zich tussen de uitgekozen liedjes geen enkel stuk bevond dat voor de stem van deze zangeres geschikt was. “Het lijkt ons raadzaam dat zij, die de productie voor dit programma hebben, een volgende maal eens rekening houden met wensen van anderen, die graag eens in zulk een programma ‘staan’ en daarin ook wel degelijk een kans behoren te hebben”, bromde de anonieme journalist. Tot de vocalisten die in de nationale finale wel één of meerdere stukken mochten zingen behoorden onder meer – opnieuw! – Corry Brokken en ook Greetje Kauffeld, één van de zangeressen van de Skymasters. Bovendien had Van der Linden zijn persoonlijke vriend Bruce Low, die al jaren in West-Duitsland woonde en werkte, weten te vermurwen twee liedjes voor zijn rekening te nemen. Het was voor Low de eerste keer in negen jaar dat hij weer eens met het Metropole Orkest concerteerde.
Voor de piepjonge Greetje Kauffeld, op dat moment pas 18 jaar oud, is het de vuurdoop voor het televisiepubliek. Ze brengt twee liedjes ten gehore, het stemmige ‘Een afscheid zonder meer’ van Jaap Dubbelboer en ‘Stewardess’, geschreven door Wim Ibo en Cor Lemaire. Bij het laatstgenoemde stuk, doorspekt met internationale zinnen, is ze verkleed als airhostess. Greetje illustreert hoezeer de vocalisten zich in die jaren dienden te onderwerpen aan het hun voorgelegde repertoire: “Als soliste had je geen inspraak in welk liedje je zou zingen. Ik was ook zo jong! Hoe kon ik weten, wat goed voor mij was? Gijs Stappershoef en Dolf bepaalden dat. Daarbij letten ze op, welke liedjes het beste bij je stem pasten. De vocalisten werden uitgenodigd in Hof van Holland, een restaurant in Hilversum, waar Dolf aan de piano zat en het stuk voorspeelde. Zo kon je kennismaken met de melodie en tekst. De arrangeurs Bert Paige en Pi Scheffer waren er ook bij. In overleg met Dolf maakten ze notities en werd bepaald wie welk liedje zou arrangeren.”
Voor de derde maal in successie was het ticket voor de internationale finale een prooi voor Corry Brokken. Op niet minder dan 8.148 van de ruim 20.000 binnengekomen briefkaarten uit het land stond een voorkeursstem te lezen voor het door haar vertolkte ‘Heel de wereld’, geschreven door Benny Vreden. Net als in het voorgaande jaar was in het arrangement ruimte gemaakt voor een instrumentale solo. Dit keer mocht Dick Schallies halverwege het lied uitpakken. “Dat liedje was min of meer op mijn lijf geschreven”, vertelt de pianist. “Bij het maken van de arrangementen van die songfestivalliedjes werd echt rekening gehouden met de capaciteiten van de solisten in het orkest. Nu stond ik bekend om mijn improvisatievermogen en dus werd het stuk voorzien van een hoogdravende pianopartij.”
Blik op het podium van het Eurovisiesongfestival van 1958 in Hilversum, met op het podium voor het scorebord presentatrice Hannie Lips
Voordat Corry Brokken zich weer in het songfestivalgewoel kon storten, moest door de NTS een organisatie op poten worden gezet voor de internationale finale. Als plaats van handeling werd eenvoudigweg voor de AVRO-studio in Hilversum gekozen. Op initiatief van producer Piet te Nuyl krijgt het Metropole Orkest meer ruimte in het programma dan de Eurovisieorkesten in de voorgaande twee edities. Aan het begin en einde van het programma speelt het een speciaal voor de gelegenheid geschreven instrumentale melodie van Pi Scheffer. “Vorige jaren, in Lugano en Frankfort, zat er eigenlijk kop noch staart aan het programma”, stelde Te Nuyl vooraf, “en de kijkers zullen vast en zeker met me eens zijn, dat er nu méér eenheid in de uitzending zit.” Behalve de ouverture moesten de tien deelnemende liedjes ingestudeerd worden. Geen sinecure, aldus gitarist Tony van Hulst: “Zo’n songfestival nam 14 dagen in beslag, en niet zo zuinig ook hoor! ’s Morgens, ’s middags en ’s avonds repetities – dat kwam voor, en het was keihard werken.”
Op de avond van woensdag 12 maart 1958 zit het voltallige Metropole Orkest, gehuld in blauwe jasjes, klaar in een decor vol Hollandse tulpen en narcissen. Nadat presentatrice ‘tante’ Hannie Lips de Europese kijkers in drie talen welkom heeft geheten, is er ruim baan voor de tien solisten. De Italiaan Domenico Modugno bracht er zijn San Remo-hit ‘Nel blu dipinto di blu (Volare)’ en voor Zwitserland zong Lys Assia, de winnares van het eerste songfestival in 1956, het olijke ‘Giorgio’. Dolf van der Linden dirigeert in zijn hoedanigheid van muzikaal leider behalve Corry Brokken ook de solisten uit West-Duitsland, Zweden, Luxemburg en België, omdat deze landen geen gastdirigent hebben meegestuurd. De Belg Fud Leclerc had zich tijdens de repetities al verrukt betoond over het Metropole Orkest: “Ik zing het liedje hier veel prettiger en gemakkelijker dan op onze nationale finale, door dat fantastische orkest van Dolf van der Linden”.
Halverwege de liedjespresentatie én voorafgaand aan de puntentelling mag het Metropole Orkest echt schitteren. Bij wijze van ‘entre acts’ speelt het flitsende arrangementen van het sterk door Jiddische volksmuziek gekleurde ‘Wedding Dance’ uit Jacques Press’ symfonische suite ‘Hasseneh’ en de Mexicaanse evergreen ‘Cielito lindo’. Tussen de liedjes door had Van der Linden gezorgd voor overgangsmelodieën, zoals hij dat ook had gedaan voor een schakelprogramma voor de BBC, een paar maanden ervoor. Al met al leverde het orkest een prachtprestatie. Dat Corry Brokken ontredderd laatste eindigde en het festival werd gewonnen door ‘Dors mon amour’, het stijlvolle chanson waarmee André Claveau Frankrijk vertegenwoordigde, was voor recensent Verrekijker van De Volkskrant niet meer dan bijzaak. “Dolf van der Lindens Metropole-Orkest was het succes van de avond”, meende hij.
Er stromen na afloop meer complimenten binnen. Een week na het festival ontvangt Dolf van der Linden twee bedankbrieven van Kai Mortensen, zijn collega en vriend uit Kopenhagen die de Deense bijdrage had gedirigeerd. “Dear Dolf, old boy” wordt uitvoerig bedankt. Het tweede briefje is bedoeld voor de orkestmuzikanten: “Het is niet alleen jullie beroemde muzikaliteit die ik op prijs stel, maar ook de vriendelijke manier waarop jullie me gedurende mijn verblijf geholpen hebben.” Er komt zelfs een brief van een kijker uit Italië, die in de pen was geklommen om te melden dat hij het Metropole Orkest perfetta vond.
Voorspelen van een liedje voor het Nationaal Songfestival van 1959 met Greetje Kauffeld en arrangeur Bert Paige als aandachtige toehoorders
Voor de nationale finale van 1959 had de trojka Stappershoef-Te Nuyl-Van der Linden acht liedjes uitgekozen. Een noviteit dat jaar was dat elke bijdrage door twee verschillende solisten werd gezongen in twee totaal verschillende arrangementen. Zo zong Tony van Hulst ‘Kleine zilv’ren ster’ met het Metropole Orkest, terwijl Corry Brokken hetzelfde liedje ten gehore bracht onder begeleiding van het kleine combo van Eddy de Jong. Naar aangenomen mag worden was dit een idee uit de koker van Dolf van der Linden, de man die nooit moe werd uit te leggen dat een songfestival in de eerste plaats als componistenwedstrijd was bedoeld. Wie het stuk zong, was feitelijk niet meer dan bijzaak. Door de ‘dubbele uitvoering’, zo betoogde de dirigent, “komt het liedje (en daar gáát het om!) op alle manieren tot zijn recht.”
De stemming per briefkaart was in de ijskast gezet. In plaats daarvan koos een landelijke jury voor ‘Een beetje’, een vrolijke shuffle van de hand van Metropole-pianist Dick Schallies met een ondeugende en tegelijk geraffineerde tekst van Willy van Hemert. Schallies had met ‘Kleine zilv’ren ster’ en ‘Iedere dag met jou’ nog twee ijzers in het vuur gehad. ‘Een beetje’ schrijft hij pas op het allerlaatste moment, zo vertelde hij aan een radioreporter: “Nadat ik dat romantische liedje, ‘Zilv’ren ster’, had ingestuurd voor het festival, zeiden Dolf en anderen tegen mij: “Probeer nou ook eens iets vlots te maken. We weten dat je het kunt!”
De inspiratie voor de melodie deed Schallies vervolgens op dankzij een Italiaanse kennis uit Amsterdam, die hij het woord ‘mangiare’ (het Italiaanse werkwoord voor ‘eten’ – BT) had horen bezigen. “Italianen praten nu eenmaal het liefst over eten!”, lacht Schallies. “Hoe dan ook, op een dag zat ik in de auto, op weg naar de orkestrepetities in Hilversum, te spelen met dat woord: “Mangiare, da-da-da-da-da-da-da-da, mangiare.” Dat was dus het refrein van het melodietje dat uiteindelijk ‘Een beetje’ werd. Nadien heb ik het uitgewerkt. Ik heb het echt in een vloek en een zucht geschreven, terwijl ik op één van de andere liedjes voor dat Nationaal Songfestival, ‘Kleine zilv’ren ster’, juist bijzonder mijn best heb moeten doen… en dat eindigt dan laatste, terwijl het veel melodieuzer was! ‘Een beetje’ is dan ook beslist niet mijn beste liedje.”
In de voorronde was John de Mol Sr. de zanger die ‘Een beetje’ vertolkte samen met het Metropole Orkest, maar de vocalistenjury koos unaniem voor de andere uitvoerende: Teddy Scholten. Deze zangeres was op het allerlaatste moment als vervangster opgeroepen, nadat Mieke Telkamp zich had teruggetrokken. Scholten had op dat moment verplichtingen bij de Snip & Snap-revue, maar haar producent René Sleeswijk was al door zijn tv-collega Piet te Nuyl bewerkt en gaf toestemming.
Orkestrepetitie in Cannes met Teddy Scholten (Eurovisiesongfestival 1959)
Nu Teddy Scholten het lied bij de internationale festivalfinale in het Franse Cannes met het grote orkest van Franck Pourcel zou vertolken, moest er een nieuw arrangement gemaakt worden. Om tot de best mogelijke orkestpartij te komen, steekt men de koppen bij elkaar; er komt een bespreking waaraan behalve Van der Linden ook componist Dick Schallies en arrangeurs Bert Paige en Pi Scheffer deelnemen. Paige is degene die uiteindelijk alles op papier zet. Hij neemt daarbij de door Scheffer voor John de Mol gemaakte orkestratie als uitgangspunt, maar feitelijk is de orkestpartij die in Cannes wordt gespeeld het resultaat van de input van de vier samen. Hoewel Paige een echte snelschrijver is, dwingt het tijdgebrek hem de zaak voor zijn gevoel wat af te raffelen. “Het was erg kort dag”, verklaarde hij. “De zaak moest snel naar Cannes worden verzonden”.
Dolf van der Linden reisde met Piet te Nuyl vooruit. Eenmaal aangekomen had de dirigent kopzorgen over het orkest. “Kapelmeester Van der Linden kon moeilijk enthousiast zijn over het orkest dat Franck Pourcel hem aanbood”, viel te lezen in Het Vrije Volk, dat verslaggever Bert Pasterkamp naar Zuid-Frankrijk had afgevaardigd. “In zijn oren was het brandhout. “Moet je die violen horen! Om te huilen.” De aap kwam snel uit de mouw. Hier zat niet de echte troep van Pourcel. Hij had uit Parijs alleen een paar koperblazers en de ritmische groep kunnen meenemen. Het hele orkest zou te duur geworden zijn. De overigen, onder wie vijftien violisten die nog nooit met elkaar gespeeld hadden, werden opgetrommeld aan de Rivièra. Van der Linden begon met de restauratie. Een half uur kreeg hij ervoor en dat hielp, het werd beter.”
Pas twee dagen voor het festival werd Teddy Scholten ‘ingevlogen’. Op het vliegveld in Nice werd ze door Te Nuyl en Van der Linden persoonlijk afgehaald en meteen naar het festivalpaleis meegenomen voor de broodnodige repetitietijd. Bij het tv-concert op woensdagavond 11 maart trad Teddy als vijfde op in de rij van elf deelnemers. “Zij deed dat eenvoudig, charmant en met een prettige voordracht”, stelde Het Parool. “Na hetgeen men tot dan gehoord had, kon men vaststellen, dat het een plezierig liedje was, dat aantrekkelijk vertolkt werd. De grote verrassing was echter de muzikale prestatie. Met Dolf van der Linden als dirigent leek het of men een heel ander orkest te horen kreeg dan tevoren. Ineens had het orkest van de Radio Television Française een weelderige, stralende klank en werd geïnspireerd gemusiceerd, waartoe een voortreffelijk arrangement zeker het zijne bijdroeg”.
Ondanks haar tamelijk beperkte vocale bereik, maar dankzij een guitige vertolking wist Teddy Scholten de Europese jury’s in te palmen, ondanks de concurrentie van onder meer de Kessler-tweeling uit West-Duitsland en de Italiaan Domenico Modugno met zijn nieuwe hit ‘Piove’. Tot ieders verrassing – in de eerste plaats die van haarzelf – wordt ze aan het einde van de uitzending met 21 stemmen tot winnares van het songfestival geproclameerd.
De Franse chef-dirigent Franck Pourcel overhandigt Dolf van der Linden de 'baguette' - formaat werphengel - terwijl op het podium achter hen Teddy Scholten zich gereedmaakt om 'Een beetje' te vertolken (Cannes, 1959)
Juist omdat de verrassing zo groot is, is de opwinding in het Nederlandse kamp enorm. John de Mol is in de zaal in Cannes aanwezig en staat uitbundig met rood-wit-blauwe linten te zwaaien. Onmiddellijk na de uitzending rennen Teddy Scholten en Dolf van der Linden naar de nok van het auditorium, waar Piet te Nuyl in een kleine cabine het commentaar voor de Nederlandse televisiekijkers had verzorgd. Daarvandaan doet de zangeres verslag van haar belevenissen in een live-interview met Siebe van der Zee in de studio in Bussum. Nadat Van der Zee Teddy enkele vragen heeft gesteld en een prettig vervolg van de avond heeft toegewenst (“Want ik neem aan dat er nog wel een glaasje wijn… of, eh, melk… gedronken zal worden”), trekt Piet te Nuyl Dolf van der Linden voor de microfoon. Totaal onderkoeld incasseert hij de felicitaties vanuit Nederland en stelt gevat vast: “Het is een beetje net als toen, hè?!”
Een dag later vliegt Teddy Scholten alweer terug naar Nederland, waar haar op Schiphol een heldenontvangst ten deel valt. Terwijl de zangeres terug in het gareel van de Sleeswijk-revue moet, geniet de dirigent van een extra week vakantie. In zijn afwezigheid dirigeert concertmeester Guus Valten eenmalig populaire zaterdagavondshow van de VARA, Plein 8 uur 13, waarvoor Dolf en Piet te Nuyl de Engelse songfestivaldeelnemers in Cannes, het duo Pearl Carr en Teddy Johnson, hebben weten te strikken. Intussen neemt Dolf van der Linden zijn intrek in het mondaine hotel Beau Rivage in Menton. Bij terugkomst thuis in Hilversum vindt hij tussen de poststukken die op hem liggen te wachten een gelukstelegram van Corry Vonk en Wim Kan: “Geen orkestleider kon in de schaduw staan van Van der Linden!”
Na de tweede zege in vier jaar zijn de verwachtingen in Nederland hooggespannen. De persaandacht voor de overwinning van ‘Een beetje’ was veel groter geweest dan twee jaar ervoor bij de zege in Frankfort. In het land heerst festivalkoorts. In de aanloop naar het Nationaal Songfestival en de internationale finale van 1960 is de persaandacht voor het liedjesevenement dan ook enorm. De nationale finale had opnieuw de door Dolf van der Linden zo geliefde opzet, waarbij elk liedje twee verschillende uitvoerenden en arrangementen kreeg. Radiovedettes als Karel van der Velden, Marcel Thielemans, Annie Palmen en Herman Emmink stonden op de kandidatenlijst, maar de overwinning ging naar Rudi Carrell. De cabaretartiest uit Alkmaar, die sinds enige tijd landelijke bekendheid had dankzij zijn medewerking aan de radioshow ‘Week uit, week in’ van de VARA, vertolkte de orkestversie van ‘Wat een geluk’. De winnende componist van het jaar ervoor, Dick Schallies, had een opgewekte melodie in bossanovastijl geschreven. Opnieuw was Willy van Hemert verantwoordelijk voor de tekst. Het min of meer eensluidende oordeel van de pers was dat de overwinning terecht was. “Inderdaad was Rudi Carrell de zanger die het meeste recht op een retourtje Londen had”, stelt de Leeuwarder Courant.
Om budgettaire redenen had de NTS afgezien van de organisatie van een tweede internationale finale en liet deze eer aan de BBC. Dolf van der Linden reist enkele dagen voor Rudi Carrell al naar Londen. Voor het eerst reist vrouw Gerda met hem mee, een ritueel dat zich bij vrijwel alle volgende songfestivals zal herhalen. Een journalist van het Algemeen Dagblad doet verslag van de eerste repetitie, waarop Dolf van der Linden met het 42 man sterke orkest van Eric Robinson aan de slag gaat: “Dolf van der Linden loopt tussen de lessenaars door en maakt kennis. Rudi Carrell zit naast me op de voorste rij (…). Dolf is begonnen. Speelt ‘Wat een geluk’ tweemaal door. “Stop. Fout bij die saxofoon vier maten voor de A.” Nog eens. Rudi is opgestaan, danst en deint lichtjes gesticulerend langs de voorste rij: “Lekker licht gaat het, vind je niet?” Ik beaam het. Pi Scheffers lichter geworden arrangement klinkt pittig door de Festival Hall.”
Niet zonder trots kijkt Van der Linden toe hoe zijn pianist Dick Schallies (met bril) en tekstdichter Willy van Hemert door presentator Piet te Nuyl worden gefeliciteerd met de uitverkiezing van hun song 'Wat een geluk' (Nationaal Songfestival 1960)
Pi Scheffer heeft zich van Van der Linden inderdaad mogen uitleven. De orkestpartij die in Londen gespeeld wordt, heeft ten opzichte van de oorspronkelijke versie uit de voorronde een langer en vlot instrumentaal gedeelte gekregen, waarin de kopergroep van het Engelse orkest de hoofdrol vervult. Na de repetitie is ook Dolf optimistisch, zeker nadat enkele dagen voor de uitzending de startvolgorde van de dertien landen bekend is geworden. Nederland loot als tiende, gunstig in de tweede helft van het deelnemersveld: “We hebben een goede kans met die plaats”, meent Van der Linden.
Het loopt anders af. Rudi Carrell slaagt er op het internationale podium niet in zijn matige vocale kwaliteiten te verhullen. Doordat hij verkeerd inzet aan het begin van zijn uitvoering, gaat ‘Wat een geluk’ de mist in. “Maar ja, Rudi had altijd al de neiging om onder de toon van de instrumenten te zingen”, berustte componist Dick Schallies, die net als het jaar ervoor het gebeuren op de televisie moet volgen. Zijn liedje eindigt voorlaatste in de rij. Voor de Nederlandse afvaardiging is het een hard gelag, temeer daar een enorme delegatie journalisten is meegereisd naar Londen. Dolf van der Linden kon niet anders dan luchtig reageren op de nederlaag. “Ik heb speciaal voor deze gelegenheid een nieuwe smoking gekocht, maar ik stond in mijn hemd”, grapte hij. Ook Rudi Carrell betoonde zich een sportieve verliezer. “Wat een geluk dat ik net niet de allerlaatste ben”, zong hij kort na ‘Londen’ bij een televisieoptreden in Nederland. De zanger schonk Dolf van der Linden een fraaie foto van het Londense Eurovisiepodium met op de achterkant het opschrift: “Wat een geluk, zo’n dirigent!”
Na de sof in Londen besluit producer Piet te Nuyl het over een andere boeg te gooien. Alle mediaheisa was misschien wat te veel van het goede geweest. Ook een aantal vocalisten was ontevreden over het gebrek aan inspraak bij de liedjeskeuze en zegde af. In 1961 komt er dan ook geen voorronde, maar wordt een zware interne commissie, met daarin onder meer Simon Carmiggelt, Dolf van der Linden en Pi Scheffer, belast met de liedkeuze. Men komt uit bij een compositie van Dick Schallies, de winnende componist van het Nationaal Songfestival van de twee voorgaande jaren. Een songtekst ontbreekt nog. “Piet te Nuyl had me gevraagd een liedje te maken dat zou opvallen op het songfestival”, aldus Schallies. “Iets met een wat minder strak tempo, iets jazzy’ers. Daarom koos ik ervoor inderdaad iets aparts te maken, met wat meer ritmische elementen. Eerst zijn er zestien pittige maten en daarna zestien maten met wat akkoordwisselingen.”
Greetje Kauffeld, die op het Nationaal Songfestival het jaar voordien zo’n indruk had gemaakt met het lieve ‘Niet voor mij’, wordt als zangeres aangewezen. Pas een paar dagen voor vertrek naar de songfestivalfinale in Cannes krijgt ze telefonisch de tekst van het liedje doorgespeeld. Die was op het laatste moment nog door Pieter Goemans in elkaar gezet. De titel wordt ‘Wat een dag’. “Met die tekst was ik niet zo gelukkig”, bekent Greetje. “Er zat zelfs een zinnetje in over bloemetjesgepluk. Nee, dat had beter gekund. De melodie was wel erg leuk en ach… ik was een jong zangeresje en dolgelukkig met deze kans. Eenmaal in Frankrijk zat de hele Nederlandse delegatie in Auberge du Relais Impérial in Golfe-Juan. We waren met een kleine groep: Piet te Nuyl natuurlijk, die in de hotelkamer met me de mimische presentatie van het liedje repeteerde, en daarnaast Dolf, Gerda en hun jongste dochter. Dolf en Gerda namen me de avond voor de uitzending op sleeptouw voor een ontspannend bezoek aan Antibes. De repetities met Dolf en het orkest verliepen prima. Toen al vond ik hem een heel fijne man om mee te werken.”
"Wat een geluk, zo'n dirigent" - Rudi Carrell op het Eurovisiepodium in de Londense Royal Festival Hall met Dolf van der Linden op de bok (1960)
Het is geen toeval dat ook ‘Wat een dag’ een instrumentaal middenstuk kent, dit keer zelfs van meer dan een halve minuut lang. Dolf van der Linden gaf zijn arrangeurs – Pi Scheffer, in dit geval – opdracht de songfestivalliedjes zo uit te werken, dat er ruimte was voor het orkest de melodie goed te kunnen illustreren. Het paste in zijn beeld van hoe een songfestivallied moest klinken, maar net als in Londen valt het resultaat tegen. ‘Wat een dag’ eindigde in de internationale finale in Cannes onder in de middenmoot. Mede door het ontbreken van een Nationaal Songfestival was de belangstelling in Nederland vrij gering. Bert Pasterkamp van Het Parool is één van de weinige aanwezige Nederlandse journalisten. Hij is getuige van de zege van de Parijse crooner Jean-Claude Pascal, die namens Luxemburg aantrad met het romantische ‘Nous, les amoureux’. Nederland was dan niet in de hoogste regionen geëindigd, Pasterkamp wist in zijn verslag na afloop te melden dat Dolf van der Linden, zij het officieus, wel tot de winnaars hoorde. “Als er een prijs was geweest voor de beste dirigent van het festival”, zo citeert hij één van de musici uit het orkest van Franck Pourcel, “zou hij hem hebben gekregen.”
In 1962 vond het jaarlijkse rendez-vous plaats in Luxemburg. De Nederlandse vertegenwoordiging was weer als vanouds gekozen in een Nationaal Songfestival met meerdere deelnemers. Verrassend was daaruit niet Rita Corita met de onversneden meezinger ‘Carnaval’ als winnaar naar voren gekomen, maar een Rotterdams herenduo dat pas op het allerlaatste moment aan de deelnemerslijst was toegevoegd, de Spelbrekers. Ze zongen een vlot wijsje van Joop Stokkermans, ‘Katinka’. Eigenlijk was het lied bedoeld geweest voor de Padre Twins. Dit Haagse duo vond het stuk bij nader inzien echter ongeschikt. Te elfder ure hadden ze zich teruggetrokken. Huug Kok, één van de Spelbrekers, vertelde hoe op een dag plotseling de telefoon ging: Piet te Nuyl aan de lijn. “Wij gingen de dag erop eerst naar het huis van Dolf van der Linden, beluisterden daar via een bandje de melodie en toen we die hoorden, hapten we direct toe, hoewel we de tekst nog niet kenden.” Dolf van der Linden betoonde zich na afloop tevreden met de winst van de Spelbrekers: “Ik vind het fantastisch voor de jongens. Het zijn reuze eenvoudige lui en ik ga beslist met ze mee naar Luxemburg.”
Voor zover dat bij de voorronde in Bussum nog niet gebeurd was, dwong Van der Linden op zijn beurt bij Huug Kok en Theo Rekkers van de Spelbrekers respect af tijdens de repetities met het Luxemburgse orkest. “Van de repetities herinner ik me alleen dat Dolf van der Linden uit het hele orkest precies die ene violist wist aan te wijzen van wie één van de snaren te laag stond afgesteld”, aldus Rekkers. “Onvoorstelbaar, die man. Hij had een absoluut gehoor – en nog een heel aimabele kerel ook.”
Radio-omroeper Aad Bos was er in Luxemburg ook bij. Hij had intussen Dolfs oudste dochter Anneke goed leren kennen en zou later dat jaar met haar in het huwelijk treden. Bos, puttend uit zijn herinnering: “Dolf bewoog zich in dat internationale gezelschap heel charmant en een tikje vormelijk. Zo was hij nu eenmaal. Dolf had grote bewondering voor Franck Pourcel, de dirigent van Frankrijk. Hij vond het geweldig hoe Pourcel de populaire chansons arrangeerde. Franck Pourcel was een buitengewoon aardige man en sprak genoeg Engels om zich goed met Dolf te kunnen onderhouden.”
Dolf van der Linden dirigeert het instrumentale tussenstuk van 'Katinka', terwijl De Spelbrekers toekijken vanaf het Eurovisiepodium in Luxemburg (1962)
Het songfestival van 1962 liep voor de Spelbrekers niet goed af. Tijdens hun optreden ging door een technische fout het televisiebeeld vrijwel op zwart, zodat voor de kijkers in Nederland alleen hun blinkend witte tanden te zien waren. De sprankelende orkestratie van Bert Paige kon het liedje niet meer redden. ‘Kleine kokette Katinka’ scoorde geen enkel punt en eindigde gedeeld laatste. Niettemin had het zangduo de harten van de Nederlanders gewonnen. Hun liedje werd een commercieel succes.
Toch leek de belangstelling voor het songfestival in Nederland wat tanende. Na het festival sprong Dolf van der Linden voor het evenement in de bres. Volgens hem heeft het ondanks onmiskenbare tekortkomingen wel degelijk grote waarde. “De strijd brengt een aantal goede internationale nummers naar voren, componisten en tekstschrijvers gaan gestimuleerd aan het werk”, betoogt hij in het maandblad Goede Ontvangst. En over de minachting die het songfestival de laatste tijd in Nederland ten deel was gevallen: “Het spijt me, maar dat is alleen in Nederland. In alle andere landen is de interesse zeer groeiende”, hield hij – niet geheel naar waarheid – de lezers voor.
In 1963 liet Dolf van der Linden het Eurovisiesongfestival aan zich voorbijgaan. Juist in de periode dat de Nederlandse inzending zou worden bepaald, staakten de Hilversumse orkestmusici om hogere tarieven te bedingen voor medewerking aan programma’s op het relatief nieuwe medium televisie. Van der Linden verklaarde zich solidair met ‘zijn’ jongens. NTS ziet zich dan ook gedwongen de op 23 januari voorziene nationale finale af te gelasten. Zangeres Annie Palmen, die drie liedjes ten gehore zou brengen, wordt na een interne keuze van de selectiecommissie naar Londen afgevaardigd met het naar haar eigen oordeel zwakste van de drie, ‘Speeldoos’. Dolf van der Linden is er niet bij. Waarom is dat? “Er zijn al genoeg schandaaltjes rond ieder songfestival”, bromde hij ten overstaan van Het Vrije Volk. “Ik wil er mijn bijdrage niet aan leveren. Schrijf maar dat ik het te druk heb. En verder wil ik liever geen commentaar geven.”
In werkelijkheid had men bij de NTS geoordeeld dat het niet noodzakelijk was Van der Linden met Annie Palmen mee te sturen. Immers, dit jaar had hij geen bijdrage geleverd aan een nationale finale. De zangeres was niet in de beslissing gekend om geen eigen dirigent naar Londen af te vaardigen. Voor Palmen liep het Eurovisie-avontuur desastreus af. Ze eindigde zonder een enkel punt als laatste in de internationale Eurovisiefinale. “Het tempo van ‘Speeldoos’ werd veel te traag ingezet”, sipte ze. “Met Dolf van der Linden was dat niet gebeurd, nu moest ik met [BBC-dirigent] Eric Robinson werken.” Van der Linden krijgt later dat jaar alsnog zijn festivaluitstapje. Hij was dan niet betrokken geweest bij het Eurovisiesongfestival, hij mocht wel mee als dirigent van de Nederlandse ploeg op het in Oostende gehouden Noordzeefestival, een meerdaagse internationale muziekwedstrijd. Daar werd hij vergezeld door een aantal van de beste solisten uit zijn orkest, onder wie Dick Schallies en fluitist Ko Ikelaar.
Onderonsje bij het songfestival in Luxemburg - Dolf met zijn goede vriend en collega, de Deense dirigent Kai Mortensen
In 1964 wist de NTS tieneridool Anneke Grönloh te strikken voor een songfestivaldeelname. Grönloh had na haar doorbraak in 1962 vier nummer-één-hits gehad en was zonder twijfel de populairste zangeres van het moment. In Theater Tivoli in Utrecht zong zij drie liedjes. De begeleiding van dit Nationaal Songfestival was als vanouds in handen van het Metropole Orkest. De formule, waarbij een solist al van tevoren was gekozen, stond Van der Linden natuurlijk niet zo aan, maar hij uitte zijn kritiek in bedekte termen. “Het is alleen jammer, dat bij het festival de schijnwerper wordt gericht op de vocalisten. De componisten en tekstschrijvers blijven daarbij op de achtergrond”, zo hamert hij ten overstaan van een journalist op zijn vertrouwde aambeeld. Om de kerk in het midden te houden, voegt hij er wel enigszins obligaat aan toe “dat de kwaliteit van de inzendingen dit jaar hoger was dan voorgaande jaren.”
Waarom er dan slechts drie liedjes tot de nationale finale werden toegelaten? Ongetwijfeld zal Grönloh’s platenmaatschappij Phonogram-Philips erop hebben toegezien dat de sterzangeres uit hun stal niet met een liedje op pad zou worden gestuurd dat commercieel oninteressant was. Bovendien zal het geen toeval zijn geweest dat de vaste arrangeur van Anneke Grönloh, Ger van Leeuwen, aan de selectiecommissie was toegevoegd. Van Leeuwen had destijds een exclusiviteitscontract bij Philips.
Hoewel Dolf van der Linden er ongetwijfeld niet rouwig om zal zijn geweest dat hij met zijn orkest bij het Nationaal Songfestival volop eigen instrumentale arrangementen mag brengen tussen de drie deelnemende liedjes om het programma nog enigszins te vullen, zag hij de ontwikkelingen met lede ogen aan, zo vertelde hij jaren later: “De eerste jaren was het [songfestival] eigenlijk een uiterst sportieve aangelegenheid. Hoewel ik het ze niet kwalijk kan nemen, zagen de grammofoonplatenmaatschappijen hier een zeer uitgebreide business in. Die begonnen hun invloed uit te oefenen, eerst voorzichtig, maar later met wat meer aandrang, zodat het eigenlijk een NTS-aangelegenheid werd, maar met een heel dikke vette duim in de pap van de grammofoonplatenmaatschappijen.”
Toeval of niet, daags na het Nationaal Songfestival ligt de nieuwe single van Anneke Grönloh al in de platenwinkels. De A-kant is het winnende ‘Jij bent mijn leven’, en op de andere zijde is het liedje geperst dat als tweede eindigde, ‘Weer zingt de wind’. Het arrangement van de plaatversie van ‘Jij bent mijn leven’, gemaakt door voornoemde Ger van Leeuwen, verschilde op een aantal punten van de orkestpartij die Bert Paige voor de nationale finale had gemaakt. Zo ontbreken in de versie met het Metropole Orkest de modieuze elektrische gitaarpartijen die Van Leeuwen voor het liedje had geschreven. In Metropole-arrangementen worden in die dagen nog geen versterkte instrumenten gebruikt. Echter, aan het orkest dat in de Deense hoofdstad Kopenhagen alle liedjes in de internationale finale begeleidt, is wel een elektrische gitaar toegevoegd. Onder meer de inzendingen van Italië en het Verenigd Koninkrijk, die de bovenste twee plaatsen zullen bezetten, nemen een arrangement mee waarin de elektrische gitaar een vooraanstaande rol speelt.
Anneke Grönloh met het Metropole Orkest bij het Nationaal Songfestival van 1964 vanuit Tivoli in Utrecht
Vijftig jaar na dato zal Anneke Grönloh desgevraagd bij monde van haar manager Bart Peeters – haar zat de zaak ook na al die jaren nog te hoog om deze zelf toe te lichten – beweren dat zij en haar entourage in Kopenhagen perplex stonden, toen ze hoorden dat in het arrangement de elektrische gitaren uit het plaatarrangement zijn vervangen door strijkers, maar dit is aantoonbaar bezijden de waarheid. Ook bij de nationale finale in Utrecht werd het liedje namelijk al met exact dezelfde begeleiding gebracht, zo blijkt uit een recent opgedoken bandopname.
Dat neemt niet weg dat Van der Linden voor het Nationaal Songfestival meestal werkte met een ‘versterkt’ Metropole Orkest, waaraan hij naar believen instrumentalisten kon toevoegen, wanneer de arrangementen daartoe aanleiding gaven. Een elektrische gitaar paste echter niet in zijn beeld van hoe lichte muziek behoorde te klinken. Het poprepertoire dat vanaf de jaren ’60 populair werd – “of misschien niet eens populair, maar wel bekend”, formuleerde hij eens op de hem kenmerkende wijze – klonk in zijn oren “allemaal erg onmuzikaal.” Ongetwijfeld zal de orkestrale sound die Bert Paige had uitgedacht naar zijn mening het liedje naar een hoger plan hebben getild. Naar het oordeel van Phonogram en Anneke Grönloh echter werd het frisse teenagegeluid geëlimineerd en klonk ‘Jij bent mijn leven’ ineens hopeloos oubollig. Voor Kopenhagen had het arrangement kunnen worden aangevuld met een elektrische gitaarpartij, maar Van der Linden zag geen aanleiding de originele Metropole-versie aan te passen.
Bij de internationale songfestivalfinale in Kopenhagen maakte Dolf van der Linden zijn rentree bij het evenement na een absentie van één jaar. Bij de eerste repetitie stelt de NTS-delegatieleider Piet te Nuyl jr. de Nederlandse artieste en haar dirigent aan het Deense orkest voor. Terwijl Anneke Grönloh voor de musici een nieuw gezicht was, werd Te Nuyl in zijn gezicht uitgelachen door de orkestleden, want, zo lezen we in een Nederlandse krant: “Na al zijn gastvoorstellingen hier in Kopenhagen, zeker tien, kenden zij de Nederlandse kapelmeester op hun duimpje. Het werd een hartelijk weerzien.” In dit verband mag gerust van een faux-pas van de kant van Te Nuyl worden gesproken, want Van der Linden had al in 1952 zijn debuut als gastdirigent gemaakt bij het orkest van de Deense radio.
Over de verstandhouding tussen Van der Linden en Grönloh in Kopenhagen worden verschillende verhalen verteld. Dolf zelf vertelde naderhand aan een journalist dat hij bijzonder prettig met de zangeres had samengewerkt, maar, opnieuw volgens Anneke’s manager Bart Peeters, lag de zaak heel anders. Zoals hij het uitlegde, had Grönloh bij de eerste repetitie vanuit de orkestbak een sneer gekregen van Van der Linden: “Je bent zeker niet gewend met een dirigent te werken, want je kijkt niet naar mij, maar de zaal in.” Anneke’s verloofde, Veronica-diskjockey Wim-Jaap van der Laan, zou als door een adder gebeten hebben gereageerd: “En jij bent zeker niet gewend om met een solist te werken!” Later in het hotel zou ook Jaap Stamer, vertegenwoordiger van Phonogram, Van der Linden de wind van voren hebben gegeven. Hoe had hij de soliste zo durven toespreken? Gedurende de rest van de festivalweek zou het contact tussen Anneke Grönloh en de dirigent zich tot het absolute minimum hebben beperkt.
Een op het oog weinig aangenaam gesprek tussen Van der Linden en Grönloh in Kopenhagen
Wanneer Ronnie Tober, decennialang vriend en vertrouweling van Anneke Grönloh, met dit verhaal wordt geconfronteerd, reageert hij ongelovig. “Ik kan me niet voorstellen dat Anneke niet met Dolf overweg kon. In latere jaren hebben we regelmatig samen opgetreden bij de AVRO in het radioprogramma Muzikaal onthaal, waar Dolf en zijn orkest de begeleiding deden. Ze heeft me nooit verteld dat ze niet graag met Dolf werkte – of dat ze met hem zo’n vervelende aanvaring heeft gehad. Er was niets te merken van een verstoorde relatie tussen die twee. Luister, wanneer Dolf het als dirigent nodig vond om een arrangement aan te passen, dan kon hij dat natuurlijk doen. Het was bij het songfestival toch zijn taak om ervoor te zorgen dat de muziek goed klonk?”
Bij de puntentelling in Kopenhagen eindigde ‘Jij bent mijn leven’ op een bescheiden tiende plaats met twee jurypunten. De carrière van Anneke Grönloh loopt door het songfestival een forse knauw op; de zangeres zal nadien nooit meer dezelfde graad van populariteit bij het Nederlandse publiek verwerven als in haar glorietijd. Dat heeft er misschien onbewust toe bijgedragen dat ze met weinig plezier op de Deense episode terugkeek – en in haar rechtlijnige dirigent een gemakkelijke zondebok vond.
Wat er van alle beweringen uit het kamp-Grönloh ook waar is, duidelijk was dat Dolf van der Linden zichzelf met een nieuwe realiteit geconfronteerd zag. Zelf was hij groot geworden in een tijd waarin orkesten optraden met eigen, vaste solisten. Het merendeel van de Nederlandse vocalisten in de eerste jaren van het Nationaal Songfestival, zoals Corry Brokken, Dick Doorn, Karel van der Velden en Greetje Kauffeld, waren producten van deze traditie. Met Anneke Grönloh kreeg de dirigent nu te maken met een zangeres die niet dankzij haar optredens met radio-orkesten, maar door haar grammofoonplaten bekendheid had verworven. Platenmaatschappijen creëerden hun eigen sterren.
Al jaren eerder had Van der Linden gesproken over “de ellende, dat het publiek de winnende zangeres [van het songfestival] als een soort nationale heldin gaat beschouwen”. Voor hem was en bleef het Eurovisiesongfestival een wedstrijd voor liedjesschrijvers. Toen in Kopenhagen de dirigent, zoals hij bij zangsolisten altijd deed, Grönloh met een handgebaar aangaf wanneer ze moest inzetten, had zij camerabewust haar blik op de zaal gericht. Ze had naar eigen zeggen zijn aanwijzingen niet nodig. Van der Linden moet in Kopenhagen hebben beseft dat de muziekwereld zoals hij die kende aan het veranderen was; met dergelijke, door de platenindustrie gepousseerde artiesten het songfestival – en de amusementsmuziek als geheel – was een weg ingeslagen die niet de zijne was. Hem restte de keuze: wilde hij aanhaken of zou hij dit vederlichte popgenre geheel en al opgeven?
Anneke Grönloh omzoomd door persfotografen in Kopenhagen, met Dolf van der Linden in de rol van toeschouwer
Dolf van der Linden haakte aan. In de volgende jaren bleef hij de dirigent van de Nederlandse bijdrage aan het Eurovisiesongfestival, maar verder was zijn rol in het gebeuren behoorlijk gemarginaliseerd. Bij de liedjesselectie was hij voortaan alleen betrokken als voorzitter zonder stemrecht. Zijn enthousiasme voor het evenement was behoorlijk gedaald. Wanneer hem bij een interview met de Haagsche Courant in 1965 wordt gevraagd iets te zeggen over het evenement, gromt hij: “Het Eurovisiesongfestival? Moet dat nou? Het aantrekkelijke ervan vind ik vooral het contact met anderen. Je spreekt veel met buitenlandse collega’s en dat is goed”. Dat klonk wel heel afgemeten over een evenement dat hij enkele jaren tevoren nog te vuur en te zwaard had verdedigd.
Voor de nationale finale van 1965 werden vijf artiesten uitgenodigd, die elk de gelegenheid kregen drie liedjes te zingen – ideaal om met één extra titel uit te brengen op een EP’tje, een in die tijd populair formaat vinyl met vier titels – waarvan er telkens één voor de finale werd gekozen. Ook Ronnie Tober, een in Nederland geboren zanger die 16 jaar in Amerika had gewoond alvorens in 1964 terug te keren, behoorde voor het eerst tot het deelnemersveld. Met het vrolijke ‘Geweldig’ won hij niet, maar het liedje werd wel een hit. Voor Tober was het tevens de eerste keer dat hij met het Metropole Orkest mocht optreden.
“Op dat moment was ik natuurlijk pas net terug uit Amerika”, legt de zanger uit. “Ik had moeite met de uitspraak van het Nederlands, zeker met de letter ‘W’ in ‘Geweldig’. Bij de repetities heeft Dolf mij heel vaderlijk gecoacht hoe ik het beste dat woordje kon zingen. Daar nam hij echt de tijd voor. Ik was toen pas 20 jaar en ik keek enorm tegen hem op, letterlijk, want hij was veel langer dan ik, maar ook figuurlijk… een erg sympathieke man! Nadat ik in de puntentelling als tweede was geëindigd, kwam hij met Teddy Scholten naar me toe. Teddy was de presentatrice van de show. Dolf zei toen: “Ik mag niet zeggen dat ik favorieten heb, maar wel dat er liedjes waren die ik leuk vond. En jouw liedje vond ik erg leuk!” Dat vond ik nou geweldig van hem! Vanaf dat moment kwam ik regelmatig te werken met het Metropole Orkest. Dat songfestival was een mooie binnenkomer voor mij in Hilversum.”
In de voorronde van 1965 delft Ronnie Tober het onderspit tegen Conny van den Bos met het pittige ‘’t Is genoeg’, dat opvalt door de bongosolo’s in het arrangement. Saillant genoeg bleek naderhand dat het door accordeonist Johnny Holshuysen gecomponeerde liedje, van tekst was voorzien door Karel Prior, die ook producent was van het Nationaal Songfestival. Prior had meegedaan op naam van zijn echtgenote Joke van Soest. Een kleine rel was het gevolg, maar het kostte Conny van den Bos niet haar ticket naar het Eurovisiesongfestival, dat werd gehouden in Napels.
Twee tellen vooraf bij het Nationaal Songfestival van 1965; op de eerste rij (vanaf links) concertmeester Guus Valten met violisten Lucien Grignard, Lex Cachet en Jan Pet
Blijkens berichten in diverse Nederlandse media in de weken en dagen voorafgaand aan het festival, was er voor Dolf van der Linden in Italië een bijzondere rol weggelegd. Functionarissen van de Ierse omroep RÉ, die in Napels zijn debuut zou maken bij het festival, had namelijk de Nederlandse dirigent gevraagd om ook voor hun bijdrage, het melodieuze ‘I’m Walking The Streets In The Rain’, vertolkt door Butch Moore – ongetwijfeld een inzending naar het hart van Van der Linden –, het orkest te leiden. Waarschijnlijk had de omroep van het in die jaren nog erg arme Ierland om budgettaire redenen afgezien van het meesturen van een eigen dirigent; omdat de uitstekend Engels sprekende Van der Linden in Dublin een geliefde gastdirigent was geworden bij het eigen Radio Éireann Light Orchestra, leek hij een prima alternatief.
Het loopt uiteindelijk anders. Het was nu eenmaal gebruikelijk dat delegaties die geen eigen gastdirigenten meenamen naar het songfestival, automatisch de chef-dirigent van het organiserende land toegewezen werd. Wellicht heeft de Italiaanse omroep RAI protest aangetekend omdat hun eigen dirigent werd gepasseerd, mogelijk heeft de EBU de Ieren gewezen op het Eurovisiereglement – hoe het ook zij, bij de televisie-uitzending staat het orkest bij de Ierse bijdrage onder leiding van Gianni Ferrio, die verantwoordelijk was voor het RAI-orkest. Of Van der Linden nog wel met Moore heeft gerepeteerd in Napels, is niet duidelijk, maar zelfs op de dag van het festival zelf verschijnt zijn naam nog in Nederlandse kranten als de dirigent van het Ierse optreden – dus onwaarschijnlijk is het niet.
Zo resteert de dirigent alleen de opdracht, om bij de Nederlandse bijdrage de muziek in goede banen te leiden. Aan het begin van de repetitieweek in Napels lijkt het er echter heel even op, dat hij ook hiervoor verstek moet laten gaan vanwege acute gehoorklachten, zo vertelde hij een journalist van de Leeuwarder Courant:
“Toen ik vanmorgen wakker werd, voelde ik meteen dat het mis was. Ik verging van de pijn. Eén heel somber moment dacht ik nog even: voor zaterdagavond kan ik die dirigeerstok beter doorgeven aan een ander. Maar het liep goddank wat minder ernstig af. Ik belde om negen uur om een dokter. Die was er om elf uur nog niet. Toen besloot ik eerst met mijn vrouw en mijn dochter te gaan lunchen. Tegen drie uur stapte ik mijn hotel weer binnen. Terwijl ik mij een plekje in de lift trachtte te veroveren, botste er een klein manneke tegen mij op, die mij uiterst giftig aankijkt. Wij vliegen naar de zesde verdieping, ik wil uitstappen, maar het Italiaantje met het koffertje wil dat toevallig ook. Wéér geef ik hem zonder opzet een oplawaai. Snuivend van boosaardigheid stormt hij de gang in en klopt op kamer nummer 603. Daar logeer ik. Hij is heel verbaasd als ik hem hoffelijk binnenlaat. In de grote kamer staat hij met fronsende wenkbrauwen voor mij: een zeer klein doktertje tegenover een bijzonder lange dirigent. Hij ziet het watje in mijn oor, bekijkt mij van hoofd tot voeten en zegt dan hoofdschuddend: ‘Pays-Bas...’”
Trea Dobbs vertolkt in het Nationaal Songfestival van 1965 het liedje 'Ploem ploem jenka', dat slechts als derde eindigt, maar nadien wel een enorm hitsucces wordt
Te horen aan de luchtige toon waarop de dirigent de anekdote opdiste voor het begin van één van de repetities, was het allemaal nogal meegevallen. Voor de Eurovisiefinale hakt Van der Linden in samenspraak met Johnny Holshuysen enkele maten aan het begin en eind van het als vanouds door Bert Paige vervaardigde arrangement af. Behalve het Italiaanse orkest en Conny van den Bos coördineert hij ook de meegereisde bongospeler Wim van der Beek, die bij het Nederlandse optreden in de ritmesectie van het Italiaanse orkest plaatsneemt. Bij de eerste repetitie oogsten Van den Bos en Van der Linden applaus. “Voor de eerste maal kwam er wat leven in de lauwe studio”, zo valt in een Nederlands dagblad te lezen. “De orkestleden spanden zich voor Dolf van der Linden duidelijk in. Dat moest wel wegens het ingewikkelde arrangement.”
Toch gaan de repetities voor de Nederlandse ploeg niet van een leien dakje. Als enige delegatie heeft men een in het Italiaans opgestelde shotlist aangeleverd. Karel Prior en de uit Hilversum meegekomen regisseur Fred Benavente krijgen echter geen poot aan de grond. “Wij hebben van alles geprobeerd”, zo vertelde Prior, maar de [Italiaanse] regisseur trok zich nergens iets van aan. Naar ons idee was de regie zeer slecht. Werkelijk, wij waren onthutst over de plaatjes die deze man maakte.” En dat is nog niet alles, zo vervolgt hij: “Het geluid was slecht. Voor alle koperblazers van het orkest was er één microfoon. De ritmesectie had helemaal geen microfoon. Dolf van der Linden wilde tijdens één van de repetities de controlekamer in om te horen hoe de zaak doorkwam. Hij mocht niet naar binnen.”
Uiteindelijk eindigt Conny van den Bos tamelijk anoniem in de middenmoot. Dankzij commentatrice Teddy Scholten weten we ook welk van de deelnemende liedjes de favoriet van Dolf zelf was; de Portugese bijdrage ‘Sol de inverno’, een harmonisch interessant, maar ook enigszins gedateerd aandoende ballad vertolkt door Simone de Oliveira’, maar deze inzending eindigt met slechts één puntje ver in de achterhoede. Voor het eerst in de geschiedenis van het festival ging de winst naar het meest commerciële liedje van de avond, ‘Poupée de cire, poupée de son’, waarmee France Gall voor Luxemburg aantrad. Met enkele jaren vertraging veroverde de beat nu ook het Eurovisiesongfestival.
In 1966 werd het Nationaal Songfestival volgens dezelfde formule als het voorgaande jaar georganiseerd, maar algemeen stelt de pers dat de liedjes en solisten van aanmerkelijk minder allooi zijn. Als gebruikelijk houdt Dolf van der Linden zich wat op de vlakte. “Er waren dit jaar weer heel slechte liedjes bij”, zo verklapt hij, “misschien wel meer dan andere jaren. Maar de finale-liedjes vond ik een heel behoorlijk niveau hebben.” Naar aanleiding hiervan noteert Hendrik-Jan Oolbekkink van Het Parool laconiek: “Dat is nog heel vriendelijk gezegd van Van der Linden, al vraagt men zich af in hoeverre hij zèlf in zo’n uitspraak gelooft.” De scribent van De Volkskrant vraagt zich zelf af of Van der Linden, die volgens hem een ‘frisse’ indruk maakte, nog wel bij zo’n onbenullig gebeuren betrokken moet willen blijven: “Ik heb wel eens gevreesd, dat Dolf op dit jaarlijkse festijn een keer zal afknappen (de man is tenslotte musicus), maar elke keer is hij weer present”, klinkt het op licht-ironische toon.
Felicitaties voor Milly Scott na haar overwinning in het Nationaal Songfestival (1966)
Uit de nationale finale komt als winnares naar voren de jazzzangeres Milly Scott, die echter een allesbehalve jazzy liedje brengt, ‘Fernando en Philippo’; het gaat om een weinig geslaagde parodie op Latijns-Amerikaanse volksmuziek – compleet met twee in Mexicaanse sombrero’s gehulde gitaristen op het podium. Bij de internationale Eurovisiefinale in Luxemburg maakte het lied weinig indruk en eindigde ver in de achterhoede. Tussen de repetities door had Milly Scott wel opgetrokken met Dolfs vrouw Gerda, maar met de dirigent zelf blijft het contact tot het noodzakelijke beperkt, zo vertelt de Nederlandse kandidate:
“Bij dat songfestival heb ik Dolf van der Linden niet leren kennen. Hij was altijd op een afstand met zijn werk bezig en je kreeg hem niet te spreken. Heel anders dan Frans de Kok, de orkestleider van de VARA met wie ik in die jaren vaak werkte. Dat was een gentleman-dirigent met wie je kon praten, van mens tot mens. Gewoon een gezellige Brabander die niet zo met carrière maken bezig was. Van der Linden was verder niet vervelend, hoor – voor mij een correcte dirigent, maar niet meer dan dat. Het is wel jammer dat hij bij mijn optreden in Luxemburg te snel aftikte.”
Net als bij Anneke Grönloh valt in het geval van Milly Scott niet uit te sluiten, dat ze na haar teleurstellende score bewust of onbewust de ‘schuld’ voor de nederlaag buiten zichzelf zocht. Veel later verklaarde de zangeres, die de eerste zwarte artiest in de songfestivalgeschiedenis was, zonder blikken of blozen dat ze door toedoen van racisme van juryleden zo weinig punten had gescoord. Dat haar song elke vorm van internationaal gehalte miste, is blijkbaar niet bij haar opgekomen.
Naar algemeen oordeel kreeg het festival met de Oostenrijker Udo Jürgens een terechte winnaar, maar na afloop ging het toch vooral over de puntentelling, waarbij met name de Noord-Europese landen elkaar opvallend veel punten toeschoven. Ook Van der Linden had het backstage met stijgende verbazing aangezien. “Dit is de grootste flauwekul”, zo is hij ongebruikelijk fel. “De blokken – zoals die van Scandinavië – spelen elkaar de punten toe. We hebben hier zitten brullen van het lachen en die Ierse juryvoorzitter vond het zelf kennelijk ook lollig toen hij vijf punten aan Groot-Brittannië gaf. Een puntenverdeling als deze slaat nergens meer op. Complete onzin. Dit is geen maatstaf meer voor de kwaliteit van de liedjes of van de zangers.”
Nederland wordt bij het Eurovisiesongfestival van 1967 vertegenwoordigd door zangeres Thérèse Steinmetz met 'Ring-dinge-ding', een liedje op tekst van Gerrit den Braber (geheel rechts) met muziek van Johnny Holshuijsen (midden)
Hoewel Van der Linden duidelijk zijn bedenkingen had bij de ontwikkeling die het songfestival in de jaren ’60 had doorgemaakt, bleef hij, wanneer hij niet in het vuur van de emotie sprak, netjes, zij het enigszins plichtmatig, het festival verdedigen. “Het feit dat door het songfestival het Nederlandse chanson gepropageerd wordt, is al een bestaansreden genoeg ervoor”, zo doceert hij begin 1967 in de VARA-Gids. “Bovendien komen er ieder jaar een aantal liedjes uit die de moeite van uitvoering waard zijn! Vervolgens is het voor onze Nederlandse solisten een prachtige gelegenheid om contacten te leggen – tijdens de internationale finale – met buitenlandse dirigenten, radio- en tv-stations en impresario’s. Dan stel ik er wel prijs op, nog eens te benadrukken, dat ik als neutrale voorzitter, zonder stemrecht, tot de jury behoor. Klemtoon op neutraal! Mijn slotconclusie: ik wil het songfestival niet te hoog aanslaan, de betekenis ervan niet overtrekken, maar het belang ervan evenmin ontkennen!”
Voor de nationale finale van 1967 werd de klassiek geschoolde zangeres Thérèse Steinmetz uitgenodigd, die juist daarvoor met ‘Speel het spel’ een hit had gehad. Van de zes liedjes die ze in de voorronde ten gehore brengt, blijken er vijf door Gerrit den Braber van tekst te zijn voorzien. Het riekt naar belangenverstrengeling, en ook Van der Linden verklaart dat hij en zijn mede-commissieleden “ons [zijn] doodgeschrokken toen we de enveloppen bij de notaris openmaakten.” De liedjes waren onder motto ingestuurd en dus kon de selectiecommissie weinig worden verweten. Helaas is geen van de liedjes echt toegesneden op de vocale capaciteiten van de zangeres – het minst nog wel het door het publiek per briefkaart gekozen ‘Ring-dinge-ding’. Destijds hield de zangeres haar mening over het liedje wijselijk voor zich, maar, zo vertelde ze aan het Limburgsch Dagblad kort voor haar vertrek naar het Eurovisiesongfestival in Wenen, ze ziet het best zitten: “Ik heb enorm veel steun aan Nederland, de mensen om me heen. Dolf van der Linden is een bijzondere persoonlijkheid. Hij neemt alles op zich. Ik zou het, eerlijk gezegd, zonder hem maar moeilijk kunnen. Ik heb er alle vertrouwen in.”
Ondanks dit vertrouwen loopt het met ‘Ring-dinge-ding’ in Wenen niet goed af. Thérèse Steinmetz weet met het liedje slechts 2 jurypunten binnen te halen. Voor de zoveelste keer op rij moet Nederland met een positie in het onderste gedeelte van het scorebord genoegen nemen. In tegenstelling tot Anneke Grönloh en Milly Scott heeft Steinmetz echter zeer goede herinneringen aan haar samenwerking met Dolf van der Linden. Wanneer we haar in 2014 confronteren met de getuigenis van Anneke Grönloh, stelt ze beslist:
“Er zal tussen Anneke en Dolf wel geen goede wisselwerking hebben bestaan, maar dat wil nog niet zeggen dat hij geen goede of prettige dirigent was. Ik had vóór mijn festivaldeelname al vaak met grote orkesten gewerkt. Misschien dat wij daardoor zo prettig samenwerkten. Dolf was alles wat ik van een dirigent verwachtte: hij was rustig en als vanzelfsprekend de baas van het orkest… een man met natuurlijk charisma, voor wie je al bij voorbaat respect had. Wanneer hij ging repeteren met een orkest, hoefde hij maar zijn stokje te heffen, of alle musici zaten in de houding. Het was een genoegen met hem te werken. Toentertijd was ik niet heel gelukkig met het liedje dat ik moest zingen, maar over Dolf van der Linden niets dan positiefs; hij was de geboren dirigent!”
Bij de eerste repetitie van de Nederlandse inzending wordt Thérèse Steinmetz door haar dirigent aan de leden van het Oostenrijkse Eurovisieorkest voorgesteld - Hofburg, Wenen (1967)
Vanwege de ronduit slechte Nederlandse resultaten in die jaren gooit de NTS het roer vrijwel iedere keer weer om; zo volgt na de solovoorronde met Thérèse Steinmetz in 1968 weer een selectie met meerdere vocalisten, waarvan enkelen zich echter op het laatste moment – onder druk van hun platenmaatschappij – terugtrekken. Het is chaos troef. Ten slotte blijven er slechts vier kandidaten over, van wie Ronnie Tober met overmacht de eerste prijs behaalt met ‘Morgen’, een compositie van Joop Stokkermans. Het arrangement van het stuk is van Jack Bulterman. Hoewel het in de nationale finale goed had geklonken, wordt in de aanloop naar de internationale finale toch besloten de orkestpartij ingrijpend aan te passen.
“Het is erg jammer hoe dat destijds gelopen is”, vindt Ronnie Tober. “Vooraf waren mijn producer Rine Geveke, Jaap Stamer van de platenmaatschappij, Jack Bulterman en Dolf het er samen over eens geweest hoe het liedje zou moeten gaan klinken. Het kreeg een stijlvol piano-intro. Toen ik het voor het eerst hoorde, vond ik het gelijk erg mooi. Ook Joop Stokkermans en zijn tekstschrijver Theo Strengers waren er blij mee… maar toen kwam er een kink in de kabel. De Blue Diamonds brachten mijn liedje bij een concurrerende maatschappij uit met een Engelse tekst, ‘Someday’. Dat was tegen de voorschriften, want het mocht toen helemaal nog niet op plaat worden uitgebracht volgens de regels van het songfestival. Ze hebben me er zelfs bijna om gediskwalificeerd, maar wij konden er niets aan doen. Hun versie had een splinternieuw arrangement van Tony Eyk. Die had er helemaal zijn eigen draai aan gegeven. Zo zat er een Bachtrompetje in, iets wat in die tijd heel ‘in’ was.”
“Er is toen een nieuwe vergadering gekomen van mijn productieteam met mij en Dolf van der Linden erbij. Er was toch wel lichte paniek. Vergeleken met die versie van de Blue Diamonds klonk het arrangement van Jack Bulterman ineens een beetje soft en ouderwets. Ik heb me er toen misschien niet genoeg tegenaan bemoeid, maar zowel Dolf als de mensen van Philips vonden dat het liedje wat meer pit moest krijgen. Daarop heeft Bulterman een volledig nieuw arrangement gemaakt, helemaal anders dan de versie die in de voorronde door het Metropole Orkest was gespeeld – en die we intussen ook voor de plaat hadden opgenomen. Met dat nieuwe arrangement, geschreven in een hoger tempo en met hardere drums, zijn we naar Londen gegaan. Wanneer je er nu op terugkijkt, is dat een grote fout geweest. Dat wilde arrangement paste totaal niet bij het liedje.”
Met Dolf van der Linden aan zijn zijde trekt Tober naar Londen, waar het festival in de Royal Albert Hall wordt georganiseerd. Na de eerste repetitie heeft de dirigent niets dan lof voor het freelance-orkest, dat door de gerenommeerde Engelse orkestleider Norrie Paramor is samengesteld. Ronnie Tober herinnert zich dat hij door Van der Linden aan Paramor en presentatrice Katie Boyle werd voorgesteld.
Bij het Nationaal Songfestival van 1968 vertolkt Ronnie Tober het winnende liedje 'Morgen'; in het begeleidende Metropole Orkest zijn onder meer fluitist Ko Ikelaar, klarinettist Cees Verschoor en drummer Bill van den Heuvel te herkennen
“Dolf was natuurlijk een statige man, altijd in kostuum, innemend en leuk om mee te praten. Hij voerde met hen een gesprekje alsof het oude bekenden waren. Toen haalde hij mij erbij en stelde me voor als de Nederlandse kandidaat. Het was erg fijn om met een dirigent daar te zijn die je een beetje wegwijs maakte. Dolf was er die week echt voor mij. In mijn herinnering had hij die hele week een grote glimlach op zijn gezicht. Dat was geruststellend. Weg van de repetities hebben we ook in Londen wat aan sightseeing gedaan en zijn we een avond wat gaan eten. Jaap Stamer en Elles Berger (die het tv-commentaar deed voor de NTS – BT) waren daar ook bij. Een piepkleine delegatie van maar vier mensen. Dat kun je je nu bijna niet meer voorstellen, maar we hebben het ook over een hele tijd geleden.”
Tijdens de Eurovisie-uitzending komt Ronnie Tobers stemgeluid in de geluidsmix van de BBC-regie nauwelijks boven de snoeiharde percussie van het orkest uit. Van de internationale jury’s krijgt ‘Morgen’ slechts één puntje en daarmee eindigt het liedje op een gedeelde laatste plaats. Anders dan enkele van de vorige Nederlandse kandidaten weigert de zanger echter met de beschuldigende vinger naar Dolf van der Linden te wijzen: “Bij zo’n songfestival heb je nu eenmaal winnaars en verliezers, dat hoort erbij. Na afloop was er een receptie, waarbij alle deelnemers aanwezig waren. Daar zei Dolf tegen me: “Ach, we hebben ons best gedaan!” Dat tekent hem. Hij was een heer, beschaafd in alles. Ik kan alleen maar met lof over hem spreken. Hij was ontzettend muzikaal en had het orkest volledig in de vingers. Hij was dan wel veel ouder dan ik, maar ik heb in alle keren dat ik met hem heb gewerkt nooit het gevoel gehad dat ik met een musicus van een vorige generatie te maken had.”
Na de overwinning van Teddy Scholten in 1959 was het met de Nederlandse festivalkandidaten keer op keer slecht afgelopen. Het imago van het songfestival was dan ook behoorlijk gekelderd. Of hij het nu leuk vond of niet, nog altijd werd Dolf van der Linden bij ieder kranteninterview gevraagd naar zijn rol als songfestivaldirigent. Voor de buitenwacht was hij na al die jaren onlosmakelijk met het evenement verbonden. In 1969 echter sloeg hij een jaartje over. Naar eigen zeggen had hij het te druk met de voorbereidingen van het maandelijkse televisieprogramma Muziek om naar te kijken, waarvan de opnamedagen samenvielen met het Eurovisiesongfestival. Desgevraagd benadrukte dat hij vanwege zijn overvolle werkschema ook het Grand Gala du Disque en het Singing Europe Festival in Scheveningen aan zich voorbij liet gaan. Bij deze evenementen wordt Van der Linden respectievelijk vervangen door zijn BRT-collega Francis Bay en de orkestleider van het VARA-Dansorkest, Charlie Nederpelt.
Er deden ook andere verhalen de ronde. In een ander krantenartikel werd beweerd dat de dirigent, die zich het jaar ervoor zowel bij de voorronde als de internationale finale kritisch had betoond over het niveau van de liedjes, er na al die jaren “niet zo heel veel zin meer in had.” Er speelde echter nog een andere overweging een rol, zo erkende Van der Linden jaren later. Hij weigerde mee te gaan naar het dat jaar in Spanje georganiseerde festival, omdat hij niet in het toen nog door dictator Franco geregeerde land wilde dirigeren. Soms kon Van der Linden erg principieel zijn. “Wij zijn vroeger ook nooit naar Spanje op vakantie geweest”, zo legde zijn dochter Anneke uit. Mogelijk speelden in het hoofd van de dirigent, die nog wel bij de eerste voorbereidingen van het Nationaal Songfestival van 1969 betrokken was geweest, de verschillende afwegingen door elkaar een rol bij het uiteindelijke besluit.
Voor het eerst een Nationaal Songfestival zonder Metropole Orkest: in 1969 begeleidt het freelance-orkest van Frans de Kok alle inzendingen, waaronder 'Heartbeat', vertolkt door Anneke Grönloh met achtergrondzang van de Hearts of Soul
Als vervanger voor zowel de nationale finale als in Madrid vraagt NTS-delegatieleider Warry van Kampen Frans de Kok, die destijds veel werk deed voor de VARA en VPRO. Deze Tilburgse orkestleider stelde voor het Nationaal Songfestival een freelanceorkest samen – zeer naar de zin van Van Kampen, want, zo lezen we in het Nieuwsblad van het Zuiden, de gedachten van de organisatie “gingen uit naar een jong orkest met een moderne stijl”. Een onverholen sneer aan het adres van het wat vergrijsde Metropole Orkest.
Net als veel andere orkestleiders in het Hilversumse, was Frans de Kok niet erg close met Dolf van der Linden, die hij zich herinnert als “een stugge man”. Toen De Kok in de jaren ’50 als jong arrangeur probeerde in Hilversum aan de bak te komen, was hij door violist Carlo Carcassola voorgesteld aan Dolf van der Linden, die hem bij die gelegenheid had gevraagd iets voor het Metropole Orkest te schrijven.
“Dus ik aan de slag”, zo vertelde De Kok in een interview in 2006. “Ik had wat geschreven en had er werkelijk mijn stinkende best op gedaan. Maar hoe lang ik ook wachtte, van Dolf van der Linden hoorde ik niks meer. Tot ik hem weer een keer tegenkwam bij een repetitie van het Metropole Orkest. Toen zei hij: “O ja, meneer De Kok, we hebben uw arrangement zo eens doorgespeeld, maar als ik het eenvoudig mag zeggen, wij zijn dat allang vergeten.” Voor het hele orkest stond ik voor paal. Dat heb ik de man nooit vergeven. Ik was woedend. Dat is de laatste keer dat ik met Van der Linden iets van doen heb gehad. Natuurlijk, hij was een enorme vakman, hij heeft na de oorlog toch maar mooi dat Metropole Orkest van de grond getild. Maar hij stond me wel zwaar te beledigen! Hij heeft me op die manier wel wakker geschud en een extra stimulans gegeven om door te gaan. En later heeft hij natuurlijk wel gezien dat ik succes had…”
Ondanks zijn afzegging zit Dolf van der Linden bij het Nationaal Songfestival in het Circustheater in Scheveningen gewoon in de zaal om de verrichtingen te volgen. Of hij het jaar erop weer terug zou willen komen, zo wordt hem door een reporter gevraagd. De reactie is eerlijk: “Misschien, want ik voelde me toch niet lekker toen ik Frans de Kok daar zo zag staan.” De wedstrijd wordt gewonnen door de jonge Eindhovense singer-songwriter Lenny Kuhr met haar liedje ‘De troubadour’. Als eenmalig dirigent van de Nederlandse inzending viel Frans de Kok met zijn neus in de boter. Op het songfestival in Madrid eindigde de gedragen Nederlandse inzending op een eerste plaats, ex aequo met de liedjes uit drie andere landen. Na jaren van festivalmalaise stond Nederland ineens weer vooraan in de puntentelling. Voor De Kok voelde zijn betrokkenheid bij de zege in Madrid in de eerste plaats als een wraak op Van der Linden.
Tijdens de repetities van het Eurovisiesongfestival van 1970 in Amsterdam overlegt Dolf van der Linden met de drie zusters Maessen, die Nederland vertegenwoordigen als Patricia & The Hearts of Soul; op de achtergrond producer Theo Ordeman
De Kok, die destijds ook een platenzaak bestierde in Tilburg, vertelde daarover: “Op de dag van het festival had ik in de plaatselijke krant in Tilburg een advertentie over de volle breedte laten zetten: “Ook vanuit Madrid verzorgen wij de muziek. Kijk en luister vanavond naar het songfestival!” De zaak groeide in die tijd als kool. Nee, dat songfestival heeft me geen windeieren gelegd. Ik moet toen de gevleugelde woorden hebben gesproken: “Nu zijn er twee enorm kwaad, Dolf van der Linden en Dankers Disco”. Dankers was mijn concurrent hier in Tilburg. Ja, ik had mijn revanche op Dolf van der Linden wel te pakken, wat dacht je!”
Begrijpelijkerwijs laat De Kok in kranteninterviews vallen dat hij graag nog eens aan het songfestival zou meedoen, maar daar zal het niet van komen. Door lottrekking bepaalde de EBU dat Nederland het festival in 1970 zou organiseren. Als vanzelfsprekend wees de NOS – de in 1969 tot stand gekomen fusie tussen de NTS en de Nederlandse Radio-Unie (NRU) – het Metropole Orkest aan als begeleidingsorkest en Dolf van der Linden als muzikaal leider van het festival. Na 12 jaar kreeg hij de gelegenheid zijn orkest weer op het Europese podium te laten schitteren. De dirigent kijkt ernaar uit zijn rentree te maken, zo vertelt hij: “Vorig jaar heb ik al gezegd dat het me verschrikkelijk speet dat ik niet meekon. Nu vind ik het heerlijk, dat ik weer mee kan doen. Temeer, omdat nu in Amsterdam het Eurovisie-Festival is.”
Als plaats van handeling is de Europahal van het RAI Congrescentrum uitgekozen. Er hangt wel een kleine grauwsluier over het festival, omdat een vijftal landen zich uit onvrede met de gang van zaken bij de puntentelling in Madrid had teruggetrokken, zodat slechts 12 deelnemers overbleven. De Joegoslavische omroep stuurt wel een inzending, geschreven door Mojmir Sepe, die namens zijn land ook het orkest dirigeert in Amsterdam. Toen de Sloveense componist in 2015, liefst 45 jaar na dato, werd gevraagd wat hij zich nog herinnerde van het festival in de RAI, hoefde hij niet lang na te denken. “Ik herinner me de ouverture, een arrangement van Rob Pronk. Dat was werkelijk super. Zoals zijn muziek samenging met de tv-beelden van de stad Amsterdam in de openingsfilm… echt vakwerk!”
Het muziekstuk waarnaar Sepe verwijst, is een jazzarrangement op de wijs van ‘Aan de Amsterdamse grachten’, het liedje van Pieter Goemans dat in de vertolking van Wim Sonneveld uitgroeide tot het officieuze volkslied van de hoofdstad. De flitsende bewerking van Rob Pronk, die sinds midden jaren ’60 aan het arrangeursteam van het Metropole Orkest was toegevoegd, zorgt ervoor dat het Metropole Orkest al bij het begin van de uitzending eens te meer bewijst, ook voor iedereen die het orkest als oubollig bestempelt, dat het nog behoorlijk bij de tijd is.
Van der Linden bij het songfestival in Amsterdam voor zijn eigen Metropole Orkest
Bij het festival werd Nederland vertegenwoordigd door The Hearts of Soul met ‘Waterman’ - eveneens een compositie van Pieter Goemans. Uiteraard is Dolf van der Linden de dirigent van deze Nederlandse bijdrage. Omdat Ierland om budgettaire redenen geen gastdirigent had meegestuurd, stond hij ook op de bok bij de Ierse bijdrage – het zoetige ‘All Kinds Of Everything’ van de 18-jarige Dana. Juist dit liedje won het festival.
Desgevraagd weet Dana zich haar eenmalige samenwerking met de Nederlandse dirigent nog goed te heugen. “Gewoonlijk was Noel Kelehan de dirigent voor Ierland. Het vooruitzicht te moeten werken met een dirigent die ik niet kende maakte me behoorlijk nerveus. Op dat moment was ik bezig met een opleiding tot muziekdocente en daarom besefte ik des te meer dat de rol van de dirigent ontzettend belangrijk was… wat als hij in het verkeerde tempo zou inzetten? De eerste repetitie stelde me echter meteen gerust. We spraken over het arrangement en het tempo. Hij nam mij daarin volkomen serieus. Zijn manier van werken was vriendelijk en ontspannen en op de bewuste avond keek hij me vriendelijk lachend aan vanuit de orkestbak terwijl hij aftelde voor mijn liedje. Ik ben hem voor altijd dankbaar voor de manier waarop hij mij heeft geholpen bij mijn festivaldeelname.”
Dolf van der Linden had een zwak voor het zangeresje uit Ierland dat haar zegje wist te doen en wars was van sterallures. Hij had Dana voor de overwinning getipt en won zo de poll onder NOS-medewerkers. De jonge violist Ernő Oláh, die dan nog niet vast bij het Metropole Orkest zit, maar als remplaçant het songfestival meemaakt, herinnert zich het geval nog goed.
“Die Dolf had er toch wel kijk op, hè! Wij, de jongens in het orkest, dachten allemaal van die Dana: “Ach, wat een lief meisje, maar die gaat natuurlijk nooit dat songfestival winnen.” Voor Duitsland deed Katja Ebstein mee en Julio Iglesias was er voor Spanje. Die waren er volledig van overtuigd dat ze gingen winnen. Na afloop waren ze allebei helemaal ondersteboven de uitslag; vooral Julio maakte er een theaterstuk van. Wij hebben dat backstage allemaal kunnen meemaken. Voor mij was dat songfestival een prachtige schnabbel. Omdat ik nog niet vast in dienst was, kreeg ik een enorme gage, want ieder land waar het werd uitgezonden, betaalde een bepaald percentage bij. Zo verdiende ik duizenden guldens per dag, echt waanzin! Dolf vond dat songfestival ook leuk om te doen. Hij straalde rust en vertrouwen uit. “We gaan dit gewoon glansrijk doen”, dat was zijn instelling. Het leek hem destijds allemaal heel makkelijk af te gaan.”
Het Ierse zangeresje Dana bij haar winnende vertolking van 'All Kinds Of Everything' op het Eurovisiesongfestival in Amsterdam, begeleid door het Metropole Orkest met dirigent Dolf van der Linden
Bovendien kreeg hij na afloop volop complimenten voor de prestatie van zijn orkest, niet alleen van Dana. “Voor mij heeft Dolf van der Linden met zijn Metropole Orkest gewonnen”, zo liet een delegatielid uit één van de deelnemende landen zich ontvallen. Later dat jaar legde hij in een terugblik uit dat hij op zijn manier nog best voldoening haalde uit zo’n songfestival: “Ik maak me op zo’n moment graag ondergeschikt om [jonge artiesten] een kans te geven. Verder denk ik er natuurlijk wel het mijne van. Maar het gaat erom dat de jonge mensen een kans krijgen. Gerenommeerde artiesten aantrekken is niet moeilijk. Dat is gewoon een kwestie van geld. Neen, het gaat op zo’n ogenblik om die beginnende mensen. Voor hen is het noodzakelijk dat ze een kans krijgen. En daar wil ik dan zo goed mogelijk aan meehelpen.” Met zo’n instelling kon Dolf van der Linden nog jaren mee in het songfestival. Het zou echter anders lopen.
Het jaar erna in Dublin dirigeerde Van der Linden opnieuw de Nederlandse festivalbijdrage, het gedragen liedje ‘Tijd’. Het door Joop Stokkermans en Gerrit den Braber geschreven stuk wordt in Ierland vertolkt door Saskia en Serge. Het duo was in de nationale finale het jaar ervoor als tweede geëindigd en werd nu door de NOS van tevoren aangewezen voor het festival. Op Schiphol, voorafgaand aan hun vertrek naar Ierland, poseren het jonge zangduo en hun dirigent gewillig voor de persfotografen. “We zijn er samen met Dolf en onze manager Benny Vreden heen gevlogen”, vertelt Serge. “Ook hun beider echtgenotes waren erbij. Benny en zijn vrouw waren goed bevriend met het echtpaar Van der Linden, dus dat klikte geweldig. Samen hebben we flink rondgewandeld in Dublin tijdens ons verblijf daar. Dolf kenden we al van het jaar ervoor, toen we tweede waren geëindigd bij het Nationaal Songfestival. Toen was het spannend, want we hadden nog nooit met een orkest opgetreden, maar Dolf stelde ons meteen op ons gemak. Ook in Dublin straalde hij alle rust uit.”
In Ierland is Van der Linden sowieso op zijn gemak, want hij kent de omgeving goed dankzij zijn regelmatige bezoeken als gastdirigent van het omroeporkest. De Telegraaf meldt zelfs dat, zodra de dirigent voor het RTÉ Orchestra verschijnt bij de eerste repetitie, de musici spontaan een applaus aanheffen. In het minuscule Gaiety Theatre, waar het festival wordt gehouden, doet zich een kolderiek incident voor bij die repetitie. “Het is hier zo klein dat ik bij het dirigeren met mijn linkerarm de lessenaar omver sloeg”, zo vertelt de dirigent aan een verslaggever. Verder betoont hij zich tevreden over het niveau van de inzendingen bij het festival. “Enige jaren geleden zat het songfestival echt op een dieptepunt”, zo verklaart hij. “Er waren toen mensen bij waarvan ik dacht: “Wat moeten die hier in vredesnaam?” Er is nu zo veel kwaliteit bij dat het moeilijk is een voorspelling te doen. Zweden vind ik erg goed en ook Monaco mag er zijn.”
Ook in een ander interview noemt Van der Linden het harmonisch interessante ‘Vita vidder’ van de Zweedse vocal group Family Four als zijn favoriet. Uiteindelijk wordt het chanson van Monaco tot winnaar gekozen, terwijl Zweden en Nederland gebroederlijk op een zesde plaats eindigen. De Nederlandse score is boven verwachting, maar toch kunnen Saskia en Serge niet volledig tevreden zijn. Bij het begin van hun optreden doet zich een geluidstechnische storing voor.
Repeteren voor de Nederlandse Eurovisievoorronde met Saskia & Serge (1971)
“Toen Saskia net ingezet had, hoorde je een nare fluittoon”, herinnert Serge zich. “Daardoor ging het eerste couplet grotendeels de mist in. Saskia zong gewoon door, omdat ze aannam dat dat geluid alleen in de zaal te horen was en niet op televisie, maar later werd duidelijk dat het in heel Europa te horen is geweest. En ja, achteraf vinden we het wel jammer dat Dolf van der Linden toen niet heeft afgetikt om opnieuw te beginnen. Dat zou wel een stuntje zijn geweest. Dat had wel eens een onuitwisbare indruk kunnen maken, maar het zij zo. We waren inderdaad best tevreden na afloop. Met Dolf hebben we naderhand nog regelmatig opgetreden bij het radioprogramma Muzikaal onthaal, maar we hebben het met hem nooit meer over dat incident gehad. Het heeft onze indruk van hem ook niet beïnvloed. Wij hebben onze samenwerking met hem altijd als heel prettig ervaren. Hij was een aimabel en zeer vakkundig man die het orkest bijzonder goed in de hand had. Hij had niet voor niets zo’n uitstekende reputatie.”
Niks wees erop dat het voor Van der Linden de laatste keer was dat hij bij het internationale songfestival betrokken zou zijn. In november 1971 verschijnt in Het Vrije Volk zelfs een artikel waarin Warry van Kampen wordt geïnterviewd; de delegatieleider kan dan nog geen witte rook geven over de Nederlandse inzending, maar, zo staat er te lezen, “vast staat nu al dat het versterkte Metropole Orkest van Dolf van der Linden voor dit zeventiende songfestival weer zal worden ingeschakeld. Dolf van der Linden zal opnieuw meegaan naar Edinburgh.” Als vanouds nam de dirigent zitting in de commissie die de ingezonden liedjes voor 1972 beoordeelde. Uiteindelijk werd besloten dat Sandra en Andres, het sterduo van platenmaatschappij Philips, in een voorronde zonder concurrenten drie liedjes zouden zingen. Daaruit zou uiteindelijk het door Hans van Hemert geschreven, uitgesproken commerciële uptemponummer ‘Als het om de liefde gaat’ als winnaar voren komen.
Op 27 januari 1972 plaatsen veel Nederlandse dagbladen een kort ANP-berichtje, zo ook het Limburgsch Dagblad: “Het duo Sandra en Andres heeft een traditie doorbroken: niet Dolf van der Linden met zijn Metropole Orkest, maar een gelegenheidsorkest onder leiding van hun vaste dirigent Harry van Hoof zal de begeleiding verzorgen tijdens het 17e Nationale Songfestival in Amsterdam op 16 februari. Naar verwacht wordt, zal Van Hoof ook fungeren als leider van het orkest tijdens het Eurovisiesongfestival te Edinburgh. Waarschijnlijk zal Dolf van der Linden als muzikaal adviseur de Nederlandse ploeg naar Schotland begeleiden.”
Harry van Hoof zelf was niet bij de vervanging van Dolf van der Linden betrokken, dus wonnen we informatie in bij andere betrokkenen. Hans van Hemert, die niet alleen songwriter van Sandra & Andres, maar ook producer van het tweetal, kan zich de episode nog goed herinneren.
Saskia & Serge vertolken de Nederlandse inzending 'Tijd' op het Eurovisiepodium in Dublin (1971)
“Omdat Sandra en Andres alle liedjes zouden zingen, vond ik het niet meer dan logisch dat wij ónze arrangeur voor het orkest zouden krijgen. Dat was Harry van Hoof. Harry had bewezen dat hij voor onze nummers, popnummers dus, heel goede arrangementen kon schrijven. Hij was een jongen van onze tijd en dat vond ik Dolf, met alle respect, niet. In die periode had ik wat ijzertjes in het vuur met allerlei hits. Daarom had ik het gevoel dat ik die eis wel kon stellen. Tegen Dolf van der Linden keek ik huizenhoog op en het was ook niet zo dat wij dachten dat het met hem zou misgaan, maar voor mij voelde het ook als een vorm van loyaliteit naar Harry van Hoof. Dat heb ik Fred Oster verteld. Fred heeft dat er verder doorgedramd, veronderstel ik.”
Fred Oster, destijds de producent van het Nationaal Songfestival, bevestigt grotendeels het verhaal van Van Hemert: “Het was in die jaren een vaker gehoord geluid: jonge artiesten werkten niet graag met het Metropole Orkest en Dolf van der Linden. Er hing toch een wat muf imago rond het orkest en Dolf was inderdaad niet iemand meer die de nieuwe generatie artiesten en popmuziek goed aanvoelde. Hij was wat old-fashioned en dat gold zeker ook voor de percussiegroep van zijn orkest. Zelf had ik er ook al eens met de gedachte gespeeld om Dolf bij het songfestival te vervangen door Tony Eyk of Harry van Hoof. Met Harry had ik al eerder gewerkt en dat was prettig verlopen. Toen de geluiden uit de entourage van Sandra & Andres kwamen, heb ik de knoop doorgehakt en Harry gevraagd. Dat was dus mijn beslissing en beslist niet van de platenmaatschappij. Dat besluit betekende ook dat ik met Dolf moest gaan praten. Het is natuurlijk erg vervelend als je na zoveel jaar plaats moet maken voor een ander. Ik kan me van Dolf voorstellen dat hij het niet leuk vond. Hij was ook al zo lang bij het songfestival betrokken.”
Zelf beweerde Van der Linden het nieuws uit de krant te hebben moeten vernemen. Dat vertelde hij dertien jaar na dato in een vraaggesprek met Gerrit den Braber. Wakker had hij er niet van gelegen, zo beweerde hij althans: “De laatste jaren had ik toch weinig binding meer met de muziekjes die daar gespeeld werden. Het ging een heel andere kant uit. Je weet dat ik met het Metropole Orkest toch een repertoire had opgebouwd dat zeer veelomvattend was. Ik kon mezelf eigenlijk in het songfestival in die laatste jaren minder terugvinden. Ik vond het dus niet zo erg… alleen de manier waarop ik ermee op moest houden, vond ik minder elegant. Ik ben nog nooit van mijn leven op zo’n onelegante manier aan de dijk gezet!”
Dolfs oudste dochter Anneke weet dat haar vader in werkelijkheid veel bozer was geweest dan hij in het openbaar wilde toegeven: “Voor hem was het erg pijnlijk allemaal. Het Eurovisiesongfestival was toch een beetje zijn kindje geweest. Hij had het festival in Nederland mee opgebouwd. Nu werd dit kindje bruut uit zijn handen getrokken.”
Waar Sandra & Andres hun songfestivalavontuur aangingen met dirigent Harry van Hoof, had Sandra Reemer als soloartiest bij het Nationaal Songfestival van 1970 nog opgetreden met het Metropole Orkest o.l.v. de (achter de zangeres herkenbare) Dolf van der Linden
“Ik had de indruk dat Dolf het wel had voelen aankomen”, aldus Fred Oster nog eens, “maar daar kan ik me natuurlijk in vergissen. Hij is niet boos geworden en ik ben altijd on speaking terms met hem gebleven. In een radio-uitzending heb ik hem nog eens geïnterviewd en dat verliep prettig… maar het moest gewoon gebeuren – aan alles komt een eind. Zelf heb ik het jaren later ook meegemaakt als quizmaster. Dan ben je te oud en moet je plaatsmaken voor nieuwe mensen. Zelf denk je nooit dat je tijd voorbij is. Het zijn altijd anderen die dat bepalen voor je. Verjonging houd je niet tegen, zo is het nu eenmaal.”
“Ik weet nog heel goed dat Fred Oster mij vroeg”, vertelt Harry van Hoof, wanneer hem naar zijn songfestivaldebuut wordt gevraagd. “We zaten samen in de auto op weg naar Brussel – geen idee meer waarom we daarheen moesten. “Zeg 'Har'”, zei hij, “als ik jou nou zou vragen om Dolf van der Linden op te volgen bij het songfestival, wat zeg je dan?” Ik dacht eerst dat hij me voor de gek hield en zei alleen maar: “Doe niet zo raar man!” Maar Fred meende het serieus: “Als je ‘ja’ zegt, zit je er voor de komende 25 jaar aan vast”. Toen heb ik toegezegd. “Die staat”, zei Fred alleen nog maar, en daarmee was het geregeld. Zo werd ik de dirigent van Nederland bij het songfestival.”
“Fred heeft me nooit uitgelegd waarom men van Dolf van der Linden af wilde”, vervolgt Van Hoof. “Heb hem er ook niet naar gevraagd. Ik weet niet meer of het Fred was of Warry van Kampen, die hoofd was van de Werkgroep Amusement van de NOS, maar één van hen vertelde mij dat Dolf akkoord was gegaan met hun voorstel om mij voor het orkest te zetten. Ze waren waarschijnlijk toe aan vernieuwing… en ik was toen heel gewild bij de televisie. Als ik eerlijk ben, denk ik dat Dolf ook wel wat ouderwets was. De opvattingen over hoe liedjes moesten klinken, waren veranderd. Als men nu een rapnummer op het songfestival ten gehore zou willen brengen, zouden ze mij daar ook niet bij willen hebben. Gewoon omdat ik niks met die muziek heb. Zo kan het ook dat Dolf geen feeling had met de popnummers die in die tijd populair waren. Ik denk inderdaad dat het repertoire van Sandra & Andres niets voor hem was.”
Wanneer we Oster vragen of hij ook na al die jaren nog achter zijn keuze staat om voor Harry van Hoof te kiezen, hoeft hij niet lang na te denken. “Natuurlijk! Harry was altijd ontzettend consciëntieus met dat songfestival bezig. Bovendien merkte je dat hij op een andere manier met de artiesten omging dan Dolf. Dolf was meer een vaderfiguur, terwijl Harry iemand was van dezelfde generatie als de mensen die op het podium stonden. Gewoon, een jonge hond, net als zij. Ook door zijn werk voor de platenmaatschappijen kende hij de wereld van de popmuziek goed. Hij kwam voor zijn werk en dat werk deed hij uitstekend.”
Nadat het Eurovisiesongfestival hem uit handen is getrokken, focust Dolf van der Linden zich op een nieuwe competitie die vanaf 1973 jaarlijks wordt gehouden, het Nordringfestival. Hier repeteert hij met zijn eigen Metropole Orkest bij de eerste editie, gehouden in Dronten, met naast zich producer Theo Ordeman en zangeres Rita Reys
In de pers hintte Warry van Kampen er nog wel op dat Dolf van der Linden was voorgesteld om mee te gaan naar de internationale festivalfinale in Edinburgh om de Nederlandse equipe als muzikaal supervisor terzijde te staan. Of Van der Linden daarvoor zelf gepast heeft of dat bij de NOS de beslissing is gevallen niet van zijn diensten gebruik te maken, valt niet meer te achterhalen – feit is alleen dat de oude dirigent thuisbleef.
Juist in 1971, het jaar van Dolfs laatste festivaldeelname, nam cabaretier Frans Halsema een liedje op over Dolf van der Linden als Neerlands rots in de branding in het songfestivalcircus, dat hij had geschreven samen met Michel van der Plas: “Wie speelt de wijsjes voor onze meisjes, wie krijg je steeds weer zo gek – wie speelt zo vaardig, wie houdt zich waardig, zelfs bij de vreselijkste flop? – dat is en dat blijft, beste festivalvrinden, eerlijke Dolf, heerlijke Dolf, onontbeerlijke Dolf van der Linden!”
Nadat hij, naar zijn eigen gevoel, zo stijlloos is afgeserveerd, houdt Van der Linden zich volledig afzijdig van alles wat met het Eurovisiesongfestival te maken heeft. Vanaf 1973 stort hij zich met liefde en toewijding op het Nordring Festival, een nieuwe muziekcompetitie tussen radiostations uit verschillende West- en Noord-Europese landen waarin jazz de hoofdmoot vormt. Wanneer in 1976 het Eurovisiesongfestival opnieuw in Nederland wordt gehouden – en ‘zijn’ Metropole Orkest voor de begeleiding wordt gevraagd –, kiest Van der Linden hoogstpersoonlijk Jan Stulen uit als vervanger, waarschijnlijk om te voorkomen dat er iemand voor het orkest kwam te staan die wat hem betreft over onvoldoende dirigeerkwaliteiten beschikte. Stulen was in 1975 als dirigent voor het in lichtklassiek werk gespecialiseerde Promenade Orkest komen te staan. Daarnaast was de pas 34-jarige dirigent destijds ook nog chef van het Nederlands Danstheater. Volgens Stulen had Van der Linden de buik vol van popmuziek en popzangers.
“Een paar jaar ervoor, bij de opname van een of ander tv-programma, had hij ruzie gekregen met Vicky Leandros. Die had hem uitgelegd hoe hij moest dirigeren. Dolf voelde er niks meer voor zich door eigenwijze tienertjes de les te laten lezen. Groot gelijk had hij. Hij heeft mij voorgedragen om hem te vervangen. Ik had nog nooit voor het Metropole Orkest gestaan en had zelfs nog geen enkele ervaring met amusementsmuziek, maar hij vond mij kennelijk een jong talent dat een kans verdiende. Dolf heeft de muziek die ik aan het begin en einde van het programma moest dirigeren nog met het orkest gerepeteerd. Dat was ontzettend lief van hem. Bovendien heeft hij me nog een middag bij hem thuis uitgenodigd om me voor te bereiden. Ik kwam in een gespreid bedje. Alles verliep probleemloos. Bij dat songfestival heb ik nog al die oude heren meegemaakt die samen met Dolf het orkest hadden opgericht. Velen van hen zaten vlak voor hun pensioen, maar ze speelden nog verdomde goed. De samenwerking bij dat songfestival verliep zo fijn, dat ik daarna regelmatig werd teruggevraagd voor programma’s met het orkest. Dat is uitgemond in een heel prettige en langdurige samenwerking!”
Tot kort voor zijn dood in 2017 kwam Stulen zeer regelmatig op de bok als dirigent bij het Metropole Orkest, waar hij een graag geziene gast was. Ook in 1980 vindt het songfestival plaats in Nederland, maar hoewel Van der Linden nominaal nog chef is van het orkest – luttele maanden voor zijn pensioen –, heeft hij dan geen zeggenschap meer over wie hem mag vervangen. Zijn opvolger staat dan inmiddels klaar in de persoon van Rogier van Otterloo. Lang had Dolf zich verzet tegen diens benoeming, maar vergeefs. In het najaar van 1979 werd Van Otterloo als zijn assistent aangesteld, waarbij vaststond dat hij hem als chef in de zomer van 1980 zou opvolgen. De NOS vraagt de dan 38-jarige Van Otterloo om als muzikaal leider het Eurovisiesongfestival in Den Haag in goede banen te leiden.
Ernő Oláh, inmiddels concertmeester van het Metropole Orkest, ziet dat Van Otterloo meer moeite heeft dan Van der Linden zich een houding te geven te midden van het internationale gezelschap dat in Nederland neerstrijkt. “Rogier was meer een Nederlands fenomeen dan Dolf. In zijn lange carrière heeft Dolf heel veel in het buitenland gedirigeerd en met artiesten gewerkt uit allerlei landen. Hij wist bijvoorbeeld heel goed hoe je een solist op het gemak moest stellen. Daar was hij heel soepel in. Bij Rogier was dat toch anders. Hij was heel groot in Nederland, maar had niet zo veel dingen in het buitenland gedaan. Bovendien was hij gewoon wat hoekiger dan Dolf in dit soort omstandigheden. Dat was bij zo’n festival wel vervelend, want je had te maken met jongens die namens één of ander land het orkest kwamen dirigeren, maar feitelijk geen benul hadden hoe ze dat moesten doen. Het kon lastige situaties opleveren; soms moesten wij met het orkest de dirigent aansturen in plaats van andersom. Van tevoren had ik het daar met Rogier wel over gehad. Rogier was niet zo tactisch, terwijl ik ook buiten het songfestival om vaak met gastdirigenten te maken had. Ik was wat meer gewend te schipperen. We spraken af dat ik naar ze toe zou gaan, mochten er problemen rijzen. Rogier was wel prominent aanwezig tijdens de repetities, maar meer als supervisor.”
Na zijn pensioen in 1980 blijft Dolf van der Linden nog tot 1985 aan het Metropole Orkest verbonden als gastdirigent. Eén van de belangrijkste opdrachten die Van Otterloo aan zijn voorganger overlaat, zijn de Nordringprogramma’s, waarin Dolf al zijn internationale ervaring kan inzetten. Het Eurovisiesongfestival blijft hij wel volgen, maar van gepaste afstand. Op verzoek van de spaarzame journalisten die hem thuis nog wel eens komen opzoeken, is hij best bereid terug te blikken op wat hij eens had betiteld als zijn three-minute-job. “Je zat drie dagen in een vreemde stad. Je had veel vrij, wandelde veel en aan het eind moest je drie minuten werken.” En de muziek? Ook in een interview uit 1990 klinkt zijn oordeel nog vertrouwd. “Gaandeweg begon ik me steeds minder thuis te voelen in het genre dat werd gebracht. Ik heb een klassieke opleiding en ik vond het muzikaal weinig waarde hebben. Het gekke is dat ik een hele rij goede liedjes uit de eerste jaren van het songfestival zou kunnen opnoemen die het niet gehaald hebben, maar die toch heel goed waren. De liedjes waren naar mijn mening veel melodieuzer dan nu het geval is. Het zijn tegenwoordig alleen nog maar ritmische figuren die steeds terugkeren. Een mooi lopende melodie, zoals bij dat liedje ‘Net als toen’, gezongen door Corry Brokken, hoor je niet meer.”
In totaal was Dolf van der Linden tussen 1957 en 1971 bij 13 edities van het Eurovisie Songfestival betrokken, waarbij hij drie winnende bijdrages en daarnaast nog 15 andere liedjes dirigeerde. In de festivalgeschiedenis haalden slechts drie dirigenten een hogere ‘score’: de Ier Noel Kelehan, Ossi Runne uit Finland en Dolfs Franse generatiegenoot, Franck Pourcel.
Bij zijn afscheidsconcert in 1980 met zanger Frans Halsema, de vertolker van 'Dolf van der Linden', een komisch liedje over de langjarige songfestivalbetrokkenheid van de dirigent
ANDERE ARTIESTEN OVER DOLF VAN DER LINDEN
Operazanger Marco Bakker maakte in 1960 als 22-jarige zijn professionele debuut in het koor van de Nederlandse musicalproductie van My Fair Lady. “Dolf had destijds het koor samengesteld voor My Fair Lady. Die voorstellingen liepen een jaar of twee en daarna pikte Dolf (…) mij eruit om bij het Metropole Orkest te komen zingen. Hij vroeg me niet alleen voor Broadwaymelodieën, maar liet me ook negro spirituals, operettestukken en ballads zingen… ‘Gehobene Unterhaltung’, zoals ze dat in Duitsland noemen. Die optredens bij het Metropole Orkest waren eigenlijk het begin van mijn mediacarrière. Via de radio kwam ik al vrij snel bij de televisie terecht. Dat heb ik allemaal aan Dolf te danken. Hij was een heel prettige man. Je kon bij hem ook echt met eigen ideeën komen. Hij was altijd goed voorbereid en zijn timing was perfect. Ik heb veel van hem geleerd.” (2014)
Toen Dolf van der Linden in 1976 ziek werd, nodigde hij verschillende dirigenten uit het buitenland uit om hem te vervangen. Eén van hen was de Noorse omroepdirigent en producer Sigurd Jansen. “De uitnodiging kwam voor mij als een verrassing. Ik werd gecontacteerd door het hoofd Lichte Muziek van de NOS. Voor mij was het een hele eer Dolf te mogen vervangen. Ik had hem al vaak ontmoet bij Nordring. Hij was een charmante vent, die populair was bij zijn musici, maar tegelijk hun respect afdwong. Mijn verblijf in Hilversum viel samen met een gastoptreden van bassist Niels-Henning Ørsted Pedersen uit Denemarken, met wie we een mooi programma opnamen. Bij het Metropole Orkest voelde ik me bijzonder welkom. De concertmeester nodigde me zelfs uit voor een diner bij hem thuis.” (2014)
Jazztrompettist Ack van Rooyen was de jongere broer van Jerry van Rooyen, die evenals Rob Pronk vanaf de jaren ’60 veelvuldig arrangementen schrijft voor het Metropole Orkest. “Die jazzarrangementen van Rob Pronk en Jerry… dat was een andere manier van arrangeren dan tot dan toe bij het orkest gebruikelijk was geweest, meer zoals de Amerikaanse orkesten klonken – met name wat het koper betreft. De ene keer werd Rob gevraagd voor een productie, dan weer Jerry… en heel vaak ook werkten ze samen aan hetzelfde programma. Het respect van Dolf richting die twee was heel groot. Dolf was natuurlijk van huis uit geen echte jazzman, maar hij hoorde wel wat die jongens voor het orkest teweeg konden brengen. Zijn respect voor Jerry was heel groot. Daarvoor is geen beter bewijs dan dat hij mijn broer eens heeft gevraagd een nieuw arrangement te schrijven bij zijn eigen Parklane Serenade. Wederzijds had Jerry ook in hoge mate ontzag voor Dolf, maar dat had iedereen. Hij was een goed dirigent, een geweldige musicus… en nog een goeie kerel ook.” (2014)
Uitvoering – Saskia & Serge (Trudy van den Berg / Ruud Schaap)
Tekst – Gerrit den Braber
Compositie – Joop Stokkermans
Studio-arrangement – Bert Paige
(studio-orkest gedirigeerd door Bert Paige)
Orkestratie – Bert Paige
Dirigent – Dolf van der Linden
Score – 6e plaats (85 punten)
BRONVERMELDING
Het leeuwendeel van het bronmateriaal voor dit artikel is afkomstig uit het boek ‘Dolf van der Linden. De vader van het Metropole Orkest” van Bas Tukker, dat in 2015 bij Stichting Metropole Orkest te Hilversum verscheen. Bas Tukker is ook de schrijver van het artikel hierboven. Het boek bevat een volledige en nauwkeurige bronvermelding. Hieronder worden alleen aanvullende bronnen genoemd, die niet in dit boek werden gebruikt
Een speellijst met muziek van Dolf van der Linden kan worden gevonden via deze YouTube-link
Diverse interviews met Dolf van der Linden, waaronder het nooit uitgezonden gesprek van Van der Linden met oud-omroepcollega Jan van Herpen uit 1982
Een interview door Bas Tukker met de Nederlandse arrangeur en dirigent Frans de Kok (†) (Balen-Wezel, 2006), dat werd gepubliceerd in EA-Nieuws: jaargang 2006-’07, no. 3
Een interview door Bas Tukker met de Nederlandse pianist Dick Schallies (†) (Bussum, 2008), dat werd gepubliceerd in EA-Nieuws, jaargang 2008-’09, no. 2
Een interview door Bas Tukker met de Sloveense componist, arrangeur en dirigent Mojmir Sepe (†): Ljubljana, juli 2015
Interviews door Bas Tukker in de vroege maanden van 2023 met Louise Dijkman / Martin de Ruiter / Harry van Hoof / Thérèse Steinmetz / Ernő Oláh / Ronnie Tober. Daarnaast oudere interviews met Anneke van der Linden (†), Fred Oster en Hans van Hemert in het kader van een ouder artikel over Harry van Hoof
Mailwisselingen door Bas Tukker met Milly Scott / Saskia & Serge: januari-februari 2023
Pierre van Daalen, “Heksenketel in sfeervol Gaiety Theatre te Dublin”, in: De Telegraaf, 2 april 1971
Pierre van Daalen, “Séverine kon eigen succes niet geloven”, in: De Telegraaf, 5 april 1971
Ale van Dijk, “Frans de Kok dirigeert ‘Eurosongs’”, in: Het Vrije Volk, 22 januari 1969
Ale van Dijk, “Dolf van der Linden terug bij songfestival”, in: Het Vrije Volk, 10 januari 1970
Ale van Dijk, “De grote vedetten willen niet meer”, in: Het Vrije Volk, 4 november 1971
Ale van Dijk, “Songfestival: een circus als nooit tevoren”, in: Het Vrije Volk, 28 januari 1972
Piet van den Ende, “Elk Songfestival z’n eigen rel”, in: Het Parool, 5 maart 1968
Geert Groothoff, “Dolf van der Linden topfiguur in genre van lichte muziek”, in: Nieuwe Haarlemsche Courant, 25 februari 1964
Geert Groothoff, “Hier is Hilversum”, in: Nieuwe Haarlemsche Courant, 1 april 1964
H.H., “‘Mies en Scène’ blijkt van goed gehalte”, in: De Volkskrant, 7 februari 1966
H.J. Oolbekkink, “Songfestival is een zaak van een vloek en een zucht en een nacht”, in: Het Parool, 10 februari 1966
Bert Pasterkamp, “Anneke onbekende in Deense hoofdstad”, in: Het Vrije Volk, 20 maart 1964
Hans van Reijsen, “‘Tijd’ met blokfluit en spinet”, in: Algemeen Dagblad, 2 april 1971
Teddy Scholten, “Kil festival”, in: Het Vrije Volk, 22 maart 1965
R.T., “Ted Powders liedje naar Kopenhagen”, in: Algemeen Handelsblad, 25 februari 1964
(anon. 1956), “Refrain d’Amour”, in: De Telegraaf, 25 mei 1956
(anon. 1964 I), “Songfestival-enthousiast zal nu weer bij zijn”, in: Nieuwsblad van het Noorden, 22 februari 1964
(anon. 1964 II), “Anneke naar Kopenhagen met ‘Jij bent mijn leven’”, in: De Nieuwe Limburger, 25 februari 1964
(anon. 1965 I), “Dolf van der Linden dirigeert ook Ier in Napels”, in: Het Vrije Volk, 5 maart 1965
(anon. 1965 II), “Conny van den Bos vol vertrouwen jubileumfestival tegemoet”, in: Leeuwarder Courant, 20 maart 1965
(anon. 1965 IV), “Het was alles improviseren”, in: Het Parool, 22 maart 1965
(anon. 1966 I), “‘Mies en Scène’ blijkt van goed gehalte”, in: De Volkskrant, 7 februari 1966
(anon. 1966 II), “Oostenrijker Jürgens wint songfestival”, in: De Volkskrant, 7 maart 1966
(anon. 1967), “Thérèse Steinmetz naar Wenen met ‘prettig, gezond’ liedje”, in: Limburgsch Dagblad, 24 maart 1967
(anon. 1968 I), “Songfestival: Trea Dobbs trekt zich terug”, in: De Telegraaf, 13 februari 1968
(anon. 1968 II), “Alles dreigt mis te gaan met ’t songfestival”, in: Het Vrije Volk, 14 februari 1968
(anon. 1968 III), “Spanning stijgt in Londen”, in: Het Vrije Volk, 6 april 1968
(anon. 1969 I), “Slechte beurt van KRO en KNVB”, in: Tubantia, 27 februari 1969
(anon. 1969 II), “Met het oog op het scherm”, in: Het Vrije Volk, 3 maart 1969
(anon. 1970), “Dana uit Ierland wint Songfestival”, in: Het Parool, 23 maart 1970
(anon. 1971), “Séverine wacht speciale ontvangst in Monaco”, in: Tubantia, 5 april 1971
(anon. 1972), “Sandra en Andres niet met Dolf van der Linden naar het songfestival”, in: Limburgsch Dagblad, 27 januari 1972
Foto's met dank aan Familie Van der Linden, Familie Karelsen, Rob Elders, Ferry van der Zant, Willy Fantel, Ronnie Tober, Rob Meyn (†), Fred Dekker (†), Dick Bakker, Bart Peeters en Thérèse Steinmetz